Skip to main content

Redactie Beroepseer

Erik Gerritsen winnaar Pitch 2013 met “Binnenste buiten”

Erik Gerritsen, directeur van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam heeft op 13 juni 2013 de “Pitch 2013” gewonnen met zijn idee “Binnenste buiten”.
In maart 2013 werden de ambtenaren van Nederland opgeroepen voor 3 mei te reageren op de vraag: Als u voor één dag minister van Binnenlandse Zaken zou zijn, wat zou u dan doen om de samenwerking tussen overheidsorganisaties te verbeteren?

Gerritsen zou graag willen dat ambtenaren een dag lang doorbrengen op de werkvloer ergens in Nederland, zodat ze zelf kunnen ervaren wat er allemaal komt kijken als het werk wordt uitgevoerd. Volgens Gerritsen zal dat veel maatschappelijke problemen oplossen.

In de video Binnenste buiten legt Gerritsen zijn idee uit. https://www.youtube.com/watch?v=xrLiDSefE1A

Pitch 2013 werd georganiseerd door het Ministerie van BZK, Innovation Factory en Boer Croon Business Creators.

Wees voorzichtig met prestatiebeloning, het kan intrinsieke motivatie doden

In 1971 deed Edward Deci, hoogleraar psychologie en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Rochester in de VS  een proef om het effect te meten van beloningen, zoals bonussen, en boetes op de “intrinsieke motivatie” van mensen op het werk. Twee groepen kregen een 3D puzzel voorgelegd met de vraag een aantal vormen te maken. Omdat het een leuke puzzel was die wat mentale inspanning vergde, was de intrinsieke motivatie hoog.
Een groep die zijn eigen tempo mocht bepalen, werkte hard. Een tweede groep stond onder toezicht en kreeg een dollar als beloning voor elke gelukte vorm. Die beloning werd later ingetrokken met als resultaat dat de tweede groep zich minder inspande dan de eerste. De leden haakten af en gingen de Playboy of de New Yorker zitten lezen. Deci concludeerde dat financiële beloningen hun intrinsieke motivatie om zeep hadden geholpen.
Mensen blijken niet harder te gaan werken alleen vanwege het geld. Er zijn ook andere motieven, zoals bijvoorbeeld je werk goed willen doen.

Maar hoe meet je de inspanningen van je medewerkers, is de vraag in het artikel Making pay work in The Economist van 25 mei 2013. Opbrengsten kunnen gemeten worden, maar de inspanning waarmee mensen hun werk doen niet, uitgezonderd de tijd die ze aan een taak besteden. Managers blijken moeilijk onderscheid te kunnen maken tussen laaggeschoolde maar ijverige krachten en vakkundige, luie krachten.
Toezicht op medewerkers met als doel de  harde werkers te belonen en de niet hard werkenden te straffen zou kunnen leiden tot verhoogde prestaties. Maar, het kan ook averechts werken.

Wat moeten bedrijven dan doen? Gary Becker van de Universiteit van Chicago heeft in 1968 aangetoond dat criminelen risico’s en voordelen van slecht gedrag berekenen. Ze houden rekening met de mogelijkheid er financieel beter van te worden of gepakt te worden met als gevolg straf. Om de misdaadcijfers omlaag te krijgen, moeten de autoriteiten de pakkans vergroten of de strafmaat verhogen, of beide doen.
Deze benadering kan ook toegepast worden op minder extreme vormen van slecht gedrag, zoals je werk langzaam of slordig doen. Bedrijven zouden toezicht kunnen houden op individuele werkers. Maar dit alles kost geld en de proef met de 3D puzzel heeft aangetoond dat er nog meer motieven zijn dan alleen financiële.

De gevolgen van toezicht houden en belonen

Nauwlettend toezicht houden op medewerkers kan verschillende nadelen hebben. Een aanmoedigingsprogramma ontwikkelen voor een speciale taak kost tijd en geld. Het onthult ook iets over de taak: dat deze belangrijk is voor het succes van een firma en dat deze moeilijk is. Uit een onderzoek van Roland Bénabou van de Univeristiet van Princeton en Jeran Tirole van de Universiteit van Toulouse is gebleken dat zo’n programma ertoe kan leiden dat werknemers langzamer gaan werken en dat ze hun inspanningen verschuiven van snel naar accuraat werken.

De gevolgen van toezicht houden kunnen nog erger worden als er rekening wordt gehouden met “wederkerigheid”. Matthew Rabin van de Universiteit van California in Berkeley, heeft dat onderzocht in 1993. Mensen met een sterk gevoel van rechtvaardigheid willen degenen die hulp nodig hebben, graag helpen. Maar de keerzijde is dat zij degenen die niet te helpen zijn, willen straffen. Bij iemand die de markt monopoliseert en te hoge prijzen vraagt, wordt niet gekocht, zelfs niet als de klant het product graag zou willen kopen. Evenzo kan een onrechtvaardige baas gestraft worden met slecht werk, zelfs als de werknemer daar ook schade van ondervindt.

Als toezicht houden geld kost, maar ook voordelen oplevert, wat is dan goed om te doen? Michèle Belot van de Universiteit van Edinburgh en Marina Schröder van de Universiteit van Maagdenburg, hebben een proef ontworpen waarbij vrijwilligers dozen met 780 euro aan munten kregen met het verzoek ze te sorteren. Dat is lastiger dan op het eerste gezicht lijkt. De eurozone telt namelijk meer dan 160 verschillende munten met acht geldwaarden, van twee cent tot twee euro, en twintig ontwerpen, een voor elke zone van de zeventien lidstaten plus Monaco, San Marino en het Vaticaan.
De vrijwilligers kregen twintig euro betaald voor de slim in elkaar gezette opdracht. Ten eerste kon het karwei geklaard worden met inspanning maar zonder veel vaardigheid. De tijdsdruk was minimaal en de vrijwilligers mochten de dozen mee naar huis nemen. Ten tweede kon slecht werk in verschillende hoedanigheden gemeten worden. De munten konden slecht gesorteerd zijn. De doos kon op een laat tijdstip worden terugbezorgd. En de munten hadden gestolen kunnen worden. De dozen bevatten ook munten van het Vaticaan die meer waard zijn voor verzamelaars dan hun eigenlijke waarde. Door een munt van 50 cent van het Vaticaan – die ongeveer drie euro waard is op veilingen – te vervangen door een munt uit een ander land, zou de vrijwilliger 2,50 kunnen verdienen.

De onderzoekers deden proeven met verschillende manieren van toezicht houden en belonen. Eén groep werd helemaal niet gecontroleerd en kreeg onmiddellijk betaald, ongeacht de prestaties. Twee andere groepen werden gecontroleerd en beloond volgens prestatie. De eerste manier was tamelijk mild. Werkers ontvingen een euro minder voor elke tien fouten. De tweede manier was veel harder. De betaling werd verminderd met vijftien euro als er meer dan twee munten verkeerd waren gesorteerd.

Een beetje toezicht houden ergert de goede werkers

De resulaten suggeren dat milde controle een slechte keuze is. Dertig procent van de vrijwilligers maakte meer dan tien fouten – slechter dan de groep zonder toezicht. Daar kwam nog bij dat het laat terugbrengen toenam. Dat betekent dat geld besteed aan toezicht houden verspild was. Het strengere regime evenwel bood veel voordelen. De accuratesse verbeterde en slechts zestien procent van de vrijwilliers maakte meer dan tien fouten. Maar, sommigen verschoven hun inspanningen ook. Ze werkten langzamer en brachten de munten laat terug. Geen van de beide systemen had enig effect op diefstal: een op de tien vrijwilligers stal munten in alledrie de groepen.

Over het algemeen is kiezen voor de middenweg het beste. Maar in dit geval bleken extremen de beste keuze te zijn. Houd scherp toezicht, of houd helemaal geen toezicht. Een beetje toezicht houden ergert de goede werkers en leidt tot verslapping. En soms is het wijs de mensen gewoon hun werk te laten doen.

Zie artikel: Making pay work – Why bosses should be careful when using performance-related pay, in The Economist van 25 mei 2013: www.economist.com

Lees ook: Monitoring performance to death, 7 juni 2013, op de website Becoming better: http://incognitoinrome.wordpress.com

Referenties

Effects of Externally Mediated Rewards on Intrinsic Motivation, Edward Deci (1971), Journal of Personality and Social Psychology

Incorporating fairness into game theory and economics, Matthew Rabin (1993)

Does Monitoring Decrease Work Effort? The Complementarity between Agency and Crowding-out Theories, Dickinson, D. L., & Villeval, M. C. (2008), Games and Economic Behavior, 63, 56-76.

On the Incentive Effects of Monitoring: Evidence from the Lab and the Field, Amadou Boly (2010)

Crime and Punishment: An Economic Approach, Becker, G. S. (1968), Journal of Political Economy, 76(2), 169-217

Identity, Supervision, and Work Groups, Ackerlof, G. A., R. E. Kranton (2008), American Economic Review 98(2) 212–217

Incentive Contracts and Performance Measurement, Baker, G. P. (1992), Journal of Political Economy 100(3) 598-614

Sloppy Work, Lies and Theft: A Novel Experimental Design to Study Counterproductive Behaviour, Belot, M., M. Schröder (2013), Journal of Economic Behavior and Organization

Intrinsic and Extrinsic Motivation, Bénabou, R., J. Tirole (2003), Review of Economic Studies 70 489-520The Hidden Costs of Control, Falk, A., M. Kosfeld (2006), American Economic Review 96(5) 1611.1630.

Controle op bestuurders komt te vroeg en te hard binnen, aldus hoogleraar Paul ‘t Hart

Paul ‘t Hart is van mening dat de omgeving waarin ambtsdragers in Nederland moeten opereren, onacceptabel hardvochtig is geworden. In een interview met Martijn Delaere in Binnenlands Bestuur doet de hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit van Utrecht daarom een oproep: “Kunnen we alsjeblieft enige empathie hebben met onze politieke leiders. De verantwoordingsdruk waaronder bestuurders worden geplaatst en de geëiste transparantie zijn extreem. Kijk naar de burgemeesters die hebben aangekondigd niet door te willen gaan. Aleid Wolfsen in Utrecht maakte in het begin van zijn ambtstermijn een enorme fout door een krantenartikel over zijn declaratiegedrag te willen onderdrukken, en vervolgens wordt hem dat continu nagedragen. Als er iets over Utrecht of Wolfsen te doen is, dan verschijnt automatisch op Google dat voorval. Wat vroeger een geïsoleerd incident was in het leven van een politicus, is nu onvermijdelijk onderdeel van de storyline van die politicus. Hij of zij ontsnapt niet aan dat denkraam”.

De onmiddellijkheid van de verantwoordingsdruk
‘t Hart zegt moe te worden van opiniebijdragen in de media waarin een of andere figuur roept om krachtiger leiderschap en dat het vroeger beter was. “Nee, vroeger was het gewoon gemakkelijker om leider te zijn”.
Elk publiek ambt is volgens hoogleraar ‘t Hart tegenwoordig onderworpen aan de akelig doorgevoerde logica van doorzichtigheid en verantwoording: “Het openbaar bestuur heeft dit op de markt gebaseerde verwachtingspatroon deels over zichzelf afgeroepen”.

Ook in het lokaal bestuur, zegt ‘t Hart “kijken nog steeds allerlei types enthousiast en onreflectief vanuit de analogie van de markt naar hun bestuurlijk apparaat, daartoe aangezet door adviesbureaus die bedrijfskundige recepten verkopen. Dat is fundamenteel fout: de overheid is geen koekjesfabriek of bol.com. Een zeer belangrijk deel van de zogenaamde diensten die de overheid levert, heeft te maken met toevoeging van leed en beperking van gedragsalternatieven. Dat maakt het bestuur impopulair. De burger wil namelijk alles en wel nu, terwijl er tijd nodig is om beleid te maken dat leed toevoegt. Die tijd geven we bestuurders niet meer”.
De balans tussen de ruimte die we bestuurders geven en de controle die we uitoefenen, is verstoord geraakt, aldus ‘t Hart. De controle komt te vroeg en te hard binnen.

Kaste van jonge bestuurskundigen
Op de vraag of de bestuurskunde er nog toe doet, antwoordt ‘t Hart: “In oktober word ik voorzitter van de Vereniging voor Bestuurskunde. De Nederlandse bestuurskunde staat internationaal erg hoog aangeschreven, maar is wel in de ban geraakt van vergaande academisering. Om te overleven als vakgebied maar ook als individu binnen de vakgroep, moet je in internationale toptijdschriften publiceren. Het probleem is dat je in de echte wereld helemaal niets hebt aan de normen die daar gelden voor goed werk. Je krijgt dus een kaste van jonge bestuurskundigen die wetenschappelijk en methodologisch supergoed ontwikkeld is, maar die geen prikkels heeft om vragen te stellen die ertoe doen in de bestuurspraktijk van Vlissingen of Venray. Ik zie het als mijn opgave als voorzitter om de traditionele betrokkenheid met en de kleine afstand tot de politieke praktijk te herstellen. Het mag niet gebeuren dat bestuurders en topambtenaren zeggen dat wij niets zinnigs te melden hebben”.

Lees het hele interview waarin ‘t Hart ook ingaat op de – toekomstige – rol van de burgemeester: Mededogen met de bestuurder, interview met Paul ‘t Hart door Martijn Delaere in Binnenlandse Bestuur, onafhankelijk magazine voor ambtenaren en bestuurders bij de overheid, 14 juni 2013: www.binnenlandsbestuur.nl

Oproep aan iedereen met “zin in werk”

“Ik neem water, een beetje warm, want het is koud vandaag. Voor de ramen maakt het niet uit, voor mijn handen wel. Ook met vorst lap ik. Als de kachel binnen brandt, bevriest het glas niet”, aldus glazenwasser Hein Bolderman in het boek Zin in werk.
In Zin in werk brengen schrijver/journalist Peter Henk Steenhuis en filmer/fotograaf Marcel Prins werkend Nederland in beeld. Uitgangspunt daarbij is dat ons dagelijks werk meer is dan levensonderhoud alleen, het bepaalt onze waardigheid. Maar wat doen we precies?

omslag zin in werkIn Zin in werk zijn vijftig mensen en hun werk geportretteerd. Of ze nu ramen lappen of opereren, heien of een ring smeden, een piano stemmen of een voedingsadvies samenstellen, teksten vertalen of wijn proeven: ze hebben allemaal zin in werk.
Het boek is gebaseerd op de gelijknamige serie in dagblad Trouw.
Zin in werk is niet alleen een boek, maar ook een maatschappelijk initiatief om werkzoekenden en potentiële werkgevers op een bijzondere manier met elkaar in contact te brengen. Werkzoekenden kunnen hun persoonlijke blog plaatsen op de website onder de knop ‘Ook zin in werk’? Het boek en de website worden door Trouw en uitgeverij Lemniscaat onder de aandacht gebracht van een groot aantal uitzendorganisaties, headhunters, arbeids- en outplacementbureaus. Dat is hard nodig in tijden van bezuiniging op de dienstverlening aan werkzoekenden.
Voor werkgevers snijdt het mes aan twee kanten: via de blogs kunnen ze ‘de mens achter het cv leren kennen’ en daarnaast krijgen ze een gratis interactief platform op de website en via sociale media.

Schrijf een tekst – een blog van ca. 500 woorden – waaruit jouw ‘zin in werk’ blijkt, nu en in de toekomst. Niet over je diploma’s of profiel, maar over datgene wat je met volle aandacht, energie en vakkundigheid doet of wilt doen op het gebied van (vrijwilligers)werk, hobby of mantelzorg. Een ‘zin-in-werk’- stukje draait niet om ervaring, opleiding en cv, ook niet om reclame, maar om een beschreven handeling, een uur of een dag uit je werkzame leven. Het komt aan op de details en de precisie van de beschrijving , niet op ronkende bijvoeglijke naamwoorden. Op deze manier willen we iedereen die zin heeft in (ander) werk aan de slag helpen. Werkgevers, uitzendbureaus en instanties kunnen contact leggen met ‘zin-in-werkers’ vanuit gedachten als:·

– Zo’n toegewijde werknemer wil ik

– Die mantelzorger zoek ik

–  Dat is een persoonlijkheid die past in ons team.

Via werkend leren of per direct kan de kandidaat dan aan de slag.

Je kunt je blog mailen naar Peter Henk Steenhuis, schrijver en redacteur van Trouw: H.Steenhuis@Trouw.nl
Steenhuis leest alle teksten door en stuurt je eventueel wat suggesties en vragen. Alle blogs worden geplaatst op de website, en de meest geslaagde waarschijnlijk ook op zaterdag 29 juni in dagblad Trouw waarvan Steenhuis redacteur is.
Een beter podium voor werkzoekenden is er niet.

Zie website Zin in werk www.zininwerk.info (Website is opgeheven).

Zin in werk, door Peter Henk Steenhuis, uitgeverij Boom Filosofie, juni 2013: www.boomfilosofie.nl/product/100-1282_Zin-in-werk

Uitgeverij Lemniscaat: www.lemniscaat.nl

———————————————————–

Tip:  In 1974 verscheen het boek Working van de Amerikaan Studs Terkel dat gaat over de waarde van werk: “People talk about what they do all day and how they feel about what they do”. Terkels boek werd een bestseller en is nog altijd verkrijgbaar, zelfs ´superactueel`. De boeiende en vaak ontroerende verhalen van de geïnterviewden over de waarde en betekenis van werk in hun leven bieden veel inzicht en tonen aan dat werk heel wat meer is dan slechts een middel in het economische productieproces. In de video De waarde van werk vertelt organisatieadviseur Jaap May over Working ,”dat veel meer is dan een boek, het is een kunstwerk en een ervaring”:  https://beroepseer.nl

Ouders klagen steeds vaker school van hun kinderen aan

KRO Brandpunts reportage op zondagavond 16 juni 2013 ging over boze ouders die de school van hun kind aanklagen. Het schoolplein is een juridisch strijdtoneel geworden. Daarmee gaan we de kant op van de Amerikaanse gewoonte voor het minste of geringste geschil naar de rechter te stappen. De angst van schooldirecteuren dat ze in de toekomst nog vaker in het beklaagdenbankje zitten, is groot, zo blijkt uit onderzoek in opdracht van KRO Brandpunt. Niet alleen een gebroken arm maar ook de kwaliteit van het onderwijs of het schooladvies is steeds vaker inzet voor een rechtszaak, tot in het onredelijke…

Op de site van Brandpunt kunt u meedoen aan een peiling: Vindt u dat ouders te snel naar een advocaat stappen als ze een meningsverschil hebben met de school van hun kind?
De uitslag was op maandagavond 17 juni: Ja 80 procent. Nee 20 procent. Er  zijn ook tientallen commentaren te lezen, en tweets. Journalist Ronald Buitelaar suggereerde in een tweet de video Minder juridisering, meer beroepsethiek eens te bekijken op de site van Beroepseer: https://beroepseer.nl
Daarin vertelt filosofe Hella van den Elshout aan de hand van een voorbeeld uit het onderwijs over de dilemma’s waarmee we te maken kunnen krijgen en en hoe we die kunnen oplossen zonder tussenkomst van advocaten en rechters.

De site van BNR Radio besteedde ook aandacht aan het onderwerp. Zie het artikel De assertiviteit van ouders is doorgeslagen: “Ouders die een conflict hebben met school, stappen steeds vaker naar de rechter. Het aantal juridische procedures is de afgelopen twee jaar met ruim veertig procent gestegen”. Dat zegt rechtsbijstandsverzekeraar Achmea. De conflicten gaan onder meer over schooladvies, een schorsing of het gedrag van de kinderen”.
Werner van Katwijk is directeur van Ouders en Coo, een belangenorganisatie voor ouders. Het verrast hem niet: “Het is eigenlijk een ontwikkeling die al gaande is sinds de jaren ’90, denk ik. Ouders zijn assertiever geworden, maar ze zijn ook op de mogelijkheid gewezen door een arrest van Karina Schaapman, de eerste ouder die naar de rechter stapte”.
Bij dat arrest lukte het oud-politica Karina Schaapman om de bijlessen voor haar kind vergoed te krijgen door de school. Die had volgens de rechter steken laten liggen, terwijl het kind in de klas zat. Sinds die zaak klagen ouders steeds vaker de school van hun kinderen aan. Tot spijt van Werner van Katwijk.

“Het is geen wenselijke ontwikkeling”, zegt hij. “Niemand zit te wachten op juridische procedures. Het is wel zaak dat ouders en scholen wordt geleerd om beter met elkaar te communiceren om allerlei dingen te voorkomen. En daar ontbreekt het vaak aan”.
Hij gaat verder: “Het belang is dat men van elkaar weet wat elkaars verwachtingen zijn, dat je positief naar elkaar communiceert. We hebben telefoonlijn 5010 waar we heel veel problemen afvangen door ouders en scholen gewoon op de redelijkheid te wijzen en mensen weer met elkaar in contact te brengen. In 90 tot 95 procent van dit soort situaties krijgen we voor elkaar dat het niet eindigt in een geding”.
Om deze reden betreurt Van Katwijk het zeer dat de staatssecretaris ‘het wijs vindt om die telefoonlijn te stoppen’. “Daardoor denken we dat die tendens zal gaan toenemen”.

De site van BNR heeft een stelling geponeerd waarop we kunnen reageren: “De assertiviteit van ouders is doorgeslagen”. Reageer door “eens” of “oneens” te twitteren met #BNR.
Bellen kan ook: 020-4680000. Of gebruik de BNR-app, die u kunt downloaden op BNR.nl

De assertiviteit van ouders is doorgeslagen, door Door BNR Webredactie, 17 juni 2013: www.bnr.nl

KRO Brandpunt uitzending van 17 juni 2013 School in de beklaagdenbank: https://www.npo3.nl/brandpunt-school-in-de-beklaagdenbank-preview/17-06-2013/WO_KRO_819634 (Niet meer beschikbaar)

Gert Biesta over wat goed onderwijs zou moeten zijn

Bij alle vergelijkingen komt het Finse onderwijs de laatste jaren als beste uit de bus. Fins onderwijs staat wereldwijd in het middelpunt van de belangstelling en is ieders voorbeeld geworden. Enthousiast doen journalisten verslag van wat ze meemaken in de Finse klasloken. Bij de Finnen… “is er geen sprake van gestandaardiseerde toetsen of routineuze onderwijsinspectie die de vrijheid en zelfstandigheid van de docent belemmert. De overheid heeft groot vertrouwen in de leraar, omdat zijn goede opleiding voor hem of haar spreekt. Waarom stapt Nederland niet over op een Fins onderwijsmodel. Wat houdt ons tegen”?
De vraag is afkomstig van Jori Stam in een interview met prof. dr. Gert Biesta, hoogleraar Educational Theory and Policy aan de Universiteit van Luxemburg.

omslag goed onderwijs en de kunst van het metenBiesta publiceerde vorig jaar het boek Goed onderwijs en de cultuur van het meten. Op punt van verschijnen, in juni 2013, staat zijn nieuwste boek The Beautiful Risk of Education dat gaat over wat veel leraren al weten, maar waarover ze in steeds mindere mate mogen spreken, namelijk dat echt onderwijs geven werken met risico’s is. Er staat veel op het spel, omdat, in de woorden van de dichter W.B. Yeats, onderwijs geven niet het vullen is van een emmer, maar het ontsteken van een vuur. Onderwijzen is ook niet een interactie tussen machines, maar een ontmoeting tussen menselijke wezens. Het is gewaagd omdat leerlingen geen objecten zijn die gemodelleerd en geregisseerd kunnen worden, maar actieve, verantwoordelijke wezens  Het boek gaat in tegen het vermijden van risico’s waarop veel onderwijspraktijken gericht zijn in de huidige tijd. Risico’s nemen moet weer een centrale plek krijgen in ons onderwijs.

Nederland heeft internationaal gezien een heel unieke onderwijsgeschiedenis en -cultuur

Op Stams vraag over het Finse onderwijs, of we niet beter direct zouden moeten beginnen met toepassing ervan in Nederland antwoordde Biesta:
“‘De verwijzing naar Finland berust mijns inziens op een groot misverstand, en ik denk dat het belangrijk is om dat aan de orde te stellen. Het probleem is dat Finland recent in beeld is gekomen op basis van de uitkomsten van de PISA metingen1). Maar die metingen zijn mijns inziens in het geheel geen valide definitie van wat ik denk dat goed onderwijs is of zou moeten zijn. In die zin vind ik de verwijzing naar Finland in discussies over de kwaliteit van het onderwijs zeer problematisch, niet omdat het onderwijs in Finland slecht zou zijn, maar omdat daarmee veel te veel waarde – en macht – aan de PISA metingen wordt gegeven. Ik denk dat er van veel verschillende landen en hun onderwijsculturen en praktijken iets te leren is – zowel in positieve als in negatieve zin – en dat het dus belangrijk is om een brede blik te hebben en de aandacht niet op één land of één systeem te richten.
Daarbij is het zeker ook van belang om al het goede dat er in het Nederlandse onderwijs is gebeurd en vandaag de dag gebeurt niet uit het oog te verliezen, niet in het minst omdat Nederland internationaal gezien een heel unieke onderwijsgeschiedenis en -cultuur heeft. Die cultuur is er niet zomaar gekomen, maar is de uitkomst van een lang historisch ontwikkelingsproces dat bijvoorbeeld voor wat betreft de bijzondere positie van het kind in het Nederlandse onderwijs (en vanuit mijn ervaringen in Engeland en Schotland kan ik beamen dat die positie heel bijzonder is) op zijn minst terug gaat naar de Gouden Eeuw.

Dat laat al zien dat zelfs als er in een ander land een inspirerende onderwijscultuur en –praktijk is, die niet zomaar getransplanteerd kan worden naar een andere situatie. Als er al iets van Finland geleerd zou kunnen worden, dan zou het vooral moeten komen van een analyse van de onderliggende sociale, culturele en politieke dynamiek als de context waarin bepaalde onderwijspraktijken tot ontwikkeling zijn gekomen. In dit verband mag bijvoorbeeld ook niet worden vergeten dat Finland sociaal-cultureel een zeer homogeen land is met beperkte ‘ruimte’ voor diversiteit – iets wat deels verklaard kan worden uit de politieke geschiedenis van het land – en waar er bijvoorbeeld ook een cultuur is met een hoge mate van staatsinterventies in het leven van jonge kinderen. Anders gezegd: het ‘succes’ van Finland heeft ook een heel specifiek prijskaartje”.

Fundamentele onderwijspedagogische vragen worden niet meer gesteldomslag the beautiful risk of education

Op de vraag wat Biesta opvalt in het huidige (internationale) onderwijsklimaat, antwoordde hij: “‘Wat me misschien nog wel het meest opvalt is hoe de pedagogische dimensie van het denken over onderwijs uit veel onderwijsbeleid, onderzoek en praktijk is verdwenen”.
Hij legt uit dat leren en onderwijzen twee fundamenteel verschillende processen zijn. Dat betekent dat een leertheorie of leerdiscours nooit automatisch en uit zichzelf een onderwijstheorie of onderwijsdiscours genereert.
Fundamenteel onderwijspedagogische vragen over doel, inhoud en relatie van onderwijs en onderwijzen worden niet (meer) gesteld. Volgens Biesta is dat misschien nog wel een groter probleem dan de cultuur van het meten – of een andere manier om het te zeggen: misschien heeft de cultuur van het meten zich juist zo sterk kunnen vestigen vanwege het ontbreken van onderwijspedagogische manieren van kijken, denken, spreken en doen”.

Wat Biesta verder opvalt is …” de sterke drang tot eenvormigheid. Het lijkt erop dat bijna iedereen op elkaar wil lijken en zich (letterlijk) aan elkaar wil meten. Beleid wordt daarbij vooral gedreven door de angst om achter te blijven – zonder de vraag te stellen wat precies de waarde is van hetgeen waar iedereen achteraan lijkt te hollen. Er zijn maar heel weinig landen die zich bewust buiten deze logica proberen te positioneren en een eigen lijn durven te trekken. Een opmerkelijk voorbeeld dat ik van dichtbij heb ervaren is het onderwijsbeleid in Schotland. Alhoewel het niet immuun is voor internationale dynamiek en ‘pressure’, is er daar een onderwijscultuur die niet gericht is op het achterna hollen van een abstract idee van internationale ‘kwaliteit’, maar waar zelfbewust een eigen visie is gearticuleerd. Dat betekent niet dat alles koek en ei is, maar het laat wel zien dat een andere benadering mogelijk is. Maar heel veel landen lijken dat besef nauwelijks meer te hebben. Dat verbaast me, en baart me grote zorgen in het licht van een bredere notie van wat goed onderwijs zou moeten zijn”.

Het onderwijs van morgen

Biesta hoopt dat het onderwijs van morgen vooral onderwijs zal zijn… “en niet een veredelde vorm van leren. Onderwijs impliceert voor mij dat er een cruciale rol is voor een onderwijsgevende. Het onderwijs van morgen is dus niet getransformeerd in een amorf leerproces waar de leraar slechts een begeleidende en faciliterende rol heeft; het is onderwijs waarin studenten de mogelijkheid ervaren om onderwezen te worden. Deze formulering klinkt wellicht wat complex, maar ik heb in recent werk betoogd dat er een fundamenteel en zeer belangrijk onderscheid bestaat tussen twee manieren waarop de relatie tussen docent en student begrepen kan worden: als een proces waarbij de student leert van de docent, en als een proces waar de student onderwezen wordt door de docent2). Terwijl in het eerste geval de docent niet echt als docent kan verschijnen – de docent is daar in feite een hulpbron net zoals een boek of het internet en het is de student die bepaalt hoeveel en op welke manier hij van deze hulpbron gebruik wil maken om ervan te leren – toont de tweede benadering ons een situatie waar de mogelijkheid van onderwezen worden bestaat”.

Lees het hele interview Het onderwijs van morgen volgens Gert Biesta, door Jori Stam, 22 mei 2013, op site van Werken aan onderwijs: www.werkenaanonderwijs.nl (Website is opgeheven).

 Noten:
1) PISA: Programme for International Student Assessment, is een internationaal peilingonderzoek naar de kennis en vaardigheden van 15-jarigen. Sinds 2000 wordt elke drie jaar in een groeiend aantal landen een representatieve steekproef van scholen en daarbinnen leerlingen getrokken. Deze leerlingen maken toetsen voor leesvaardigheid, wiskundige geletterdheid en natuurwetenschappelijke geletterdheid. Het doel van PISA is vast te stellen in hoeverre het onderwijsstelsel in de deelnemende landen leerlingen opleidt tot zelfstandige burgers.
2) Downloaden in PDF: Gert J.J.Biesta (2012). Giving teaching back to education in Phenomenology and Practice 6(2), 35-49 op site Research gate: www.researchgate.net

Transitie in de palliatieve zorg en de dans der instituties

In de afgelopen jaren heeft organisatieadviseur Ad Standaart onderzoek gedaan naar de palliatieve zorg in Nederland. Over zijn bevindingen schreef hij het artikel De dans der instituties – Over de transitie in de palliatieve zorg. Palliatieve zorg richt zich op palliatie, dat wil zeggen: verzachting of verlichting. Het wordt meestal gebruikt als contrast met curatieve zorg, medisch en verzorgend handelen met als doel genezing. Palliatieve zorg is van toepassing als genezing niet (meer) mogelijk is.

Bij palliatieve zorg blijkt het cruciaal te zijn dat er beter geanticipeerd wordt op de laatste fase van het leven. In die fase zijn wij vaak in handen van een zorgsysteem dat geprogrammeerd is op behandeling. En in de meeste gevallen is er tegen die tijd ook sprake van meerdere behandelaars die ons moeten helpen met onze diabetes, hart- en vaatziekte, problemen met het bewegingsapparaat of de beheersing van onze kankers. En in die laatste levensfase moeten deze behandelingen in evenwicht blijven met de levenskwaliteit die ons nog rest. En daar blijkt ons zorgsysteem niet zo goed in.
Ons zorgsysteem is het resultaat van een steeds verdergaand proces van specialisatie en functiedifferentiatie. De voortschrijdende kennis over ons lichaam leidt ertoe dat er steeds meer specialisten zijn die, zoals de volksmond zegt: ‘steeds meer weten over steeds minder’. Die specialistische kennis gaat ten koste van het overzicht, het geheel.
De vraag is nu hoe we ons zorgstelsel zo kunnen toerusten dat er een evenwichtiger afweging plaatsvindt bij de behandelopties in de laatste levensfase.
Het antwoord daarop is dat palliatieve zorg eigenlijk een multidisciplinaire netwerkzorg zou moeten zijn onder regie van de patiënt en zijn naasten.

De stagnerende rol van landelijke organisaties

Maar zover is het nog niet, ondanks de ontwikkelingen van de laatste jaren in de richting van een dergelijke netwerkzorg.
De palliatieve zorg bevindt zich in een transitie die rond 2010 begonnen is te stagneren. Transitie wil zeggen: een grote verschuiving op meerdere maatschappelijke gebieden die uiteindelijk leidt tot een staat van nieuw evenwicht op zorginhoudelijk, organisatorisch en cultureel niveau.
Er is grote twijfel gerezen over de effectiviteit van de inzet van verschillende palliatieve netwerken. Landelijk lijken de betrokken organisaties in toenemende mate verdeeld te zijn over de besteding van de financiën die beschikbaar zijn voor de verbetering van de palliatieve zorg.
Het Ministerie van VWS heeft een tweetal onderzoeken laten doen: één naar het functioneren van de palliatieve netwerken en één naar het functioneren van de landelijke organisaties. Door een aantal initiatiefnemers uit het veld is een voorstel gedaan voor het invoeren van multidisciplinaire begeleidingsteams – MBT’s – naar Belgisch voorbeeld. De opstellers van dit voorstel hebben een initiatiefgroep gevormd: de stuurgroep ‘Onderzoek en ontwikkeling palliatieve netwerken’. Met steun van een aantal fondsen hebben zij onderzoek laten doen naar netwerkeffectiviteit waarover in oktober 2011 een rapport is gepresenteerd.

Tegelijkertijd maken de Integrale kankercentra – op één na – een fusieproces door en vormen het  Integrale Kankercentra Nederland – IKNL. Met deze fusie vindt er concentratie plaats van de palliatieve consultatie en wordt de dienstverlening aan de palliatieve netwerken verminderd.
Een andere speler op het bord is de Nederlandse Federatie van UMC’s – NFU – die in 2010 een project is gestart, gericht op palliatieve zorg: het PAZO project. In 2011 is een team voor de tweede fase van dit project aan de slag gegaan en is een landelijk initiatief gepresenteerd. In korte tijd is brede, landelijke steun verworven voor het plan om een Nationaal Programma Palliatieve Zorg te starten dat regionaal door expertisecentra van de acht  UMC’s getrokken zou woren. In oktober 2012 verschijnt er dan een publieksversie van het rapport dat toch weer omstreden blijkt. Vooral de voorstellen die de positie van de landelijke organisaties in het bestuur van het Nationaal Programma in het veld betreffen, leveren kritiek op.

Het is niet zo moeilijk te begrijpen waarom de ontwikkelingen stagneren. Standaart noemt zijn artikel De dans der instituties en laat zien hoe en waarom ze dansen. Hij is mild in zijn woorden en schrijft: “In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat er veel goed gaat in de Nederlandse palliatieve zorg. Er is wel degelijk sprake van ontwikkeling: de palliatieve zorg staat onmiskenbaar in toenemende mate op de agenda. Dat is vast te stellen bij de betrokken disciplines in het veld, dat blijkt uit de toenemende hoeveelheid congressen en publicaties en dat blijkt uit het feit dat het Kabinetsakkoord van 2012 voorziet in tien miljoen extra middelen voor de palliatieve zorg. En dat is bijzonder in een tijd van ingrijpende bezuinigingen op de gezondheidszorg…

…Het probleem lijkt dan ook niet te zijn dat de noodzaak van betere zorg voor mensen in de palliatieve fase niet gezien wordt. Het draagvlak groeit waarneembaar en palliatieve zorg heeft de wind mee. De maatschappelijke discussie over overbehandeling en de druk van de onbeheersbare kostengroei in de zorg werken daaraan mee. Maatregelen die uitgaan van het beginsel dat zorg dichtbij huis moet worden opgebouwd vanuit de mantelzorg, lokale zorgvoorzieningen en aansluitend professionele voorzieningen  – ‘buurtgerichte zorg’ –  sluiten eveneens goed aan op de uitgangspunten van palliatieve zorg. Het probleem blijkt dan ook niet een: wat – vraag, maar vooral: een hoe – vraag. Niet de richting, maar de wijze waarop het doel bereikt moet worden, daar stagneert het. Het landelijk debat over de inzet van beschikbare middelen voor de palliatieve zorg belemmert een coherente regie van de transitie in de palliatieve zorg”.

Transitie vergt een institutionele doorbraak

Dat dit dient te veranderen is evident. De IKNL is al begonnen koers te wijzigen in 2012 en tot de conclusie gekomen dat samenwerking met palliatieve netwerken essentieel is. Het is wat zuur voor de initiatiefnemers van het voorstel van multidisciplinaire begeleidingsteams (MBT) zo’n opmerking uit de mond van IKNL te moeten horen. Zij weten immers al sinds 2009 dat zo’n samenwerking essentieel is.

Het huidige beeld is gemengd, aldus Standaart. Enerzijds staat de palliatieve zorg in Nederland op de agenda en vinden er duidelijke verbeteringen in het veld plaats. Anderzijds lijkt er stagnatie op te treden, vooral door de onenigheid tussen de landelijke organisaties. Uit oogpunt van transitie gaat dit vooral over een positiekwestie: hoe worden middelen ingezet voor een transitie die per definitie organisatie-overstijgend dient te zijn?
De stagnatie is niet zozeer het gevolg van kwade wil, maar van krachtenvelden die samenhangen met de institutionele posities. Dat een transitie vast komt te zitten op de aanpak is in de literatuur geen onbekend fenomeen. Een transitie vergt een institutionele doorbraak.

Lees het hele artikel De dans der instituties – Over de transitie in de palliatieve zorg, door Ad Standaart, 15 mei 2013: www.obelon.nl