“Publicatiedwang verjaagt toptalent van de universiteit”, zegt Sanne Blauw in een interview voor het boek Goed werk voor academici. Blauw is gepromoveerd en werkte vier jaar op de Erasmus Universiteit. Na haar promotie werd haar gevraagd of ze op de universiteit wilde bijven. Ze deed het niet en is nu blij dat ze daar niet werkt. Blauw verwoordt een van de thema’s waar de bundel Goed werk voor academici over gaat, namelijk de spanningen die academici in Nederland in hun werk ondervinden.
Het gaat dan vooral om competitie en publicatiedwang. Het blijkt dat in de afgelopen decennia het accent in de academische wereld steeds meer is komen te liggen op competitie. Hierdoor is een ratrace ontstaan waarin bepaalde wetenschappers sterk in het voordeel zijn: de ambitieuze onderzoekers die strategisch aan hun carrière werken, voornamelijk met hun eigen ‘papers’ bezig zijn en relatief weinig voor hun collega’s doen. Ze hechten zich nauwelijks aan de gemeenschap waarvan ze deel uitmaken, laat staan dat ze iets voor hun maatschappelijke omgeving willen doen.
Vanaf 2013 rees er verzet tegen deze situatie aan diverse Nederlandse universiteiten. Klachten over deze situatie werden ook geuit in de verkennende gesprekken die de redacteuren van het boek voorafgaand aan hun onderzoek naar Goed werk onder academici hebben gevoerd.
De algemene indruk was dat de balans tussen competitie en samenwerking gaandeweg verschoven is, met als gevolg dat academische professionals steeds vaker onder druk komen te staan. Ze zouden geconfronteerd worden met een dynamiek die zich bij andere beroepskrachten in de semi-publieke sector al eerder had aangediend en daar had geleid tot een fenomeen dat we aanduiden met de term beroepszeer.
De rode draad die door het boek Goed werk voor academici loopt is de vraag of Nederlandse academici met een vorm van beroepszeer worstelen, en zo ja, hoe deze worsteling tot uiting komt en in hoeverre die te maken heeft met het steeds competitievere universitaire klimaat.
Overmaat aan zeer intensieve concurrentie
De drie redacteuren schrijven dat de titel van hun Inleiding: Competitie en/of kwaliteit – Over spanningen in het werk van Nederlandse academici… “suggereert dat we het wetenschappelijk bedrijf in Nederland op twee manieren kunnen opvatten. De ene opvatting luidt dat competitie en kwaliteit met elkaar verband houden. Ons wetenschappelijke onderzoek is doorgaans van een hoog niveau omdat er gezonde rivaliteit bestaat en omdat de overheid daar bewust op stuurt. Anders gezegd: we hebben met competitie én kwaliteit van doen.
De andere opvatting luidt dat beide elementen elkaar veeleer dwarszitten. De waarde van ons wetenschappelijke werk wordt in deze visie bedreigd omdat er een overmaat aan concurrentie is en uitstekende wetenschappers onvoldoende kansen krijgen. Anders gezegd: we hebben in deze opvatting met competitie óf kwaliteit van doen. Zelf vinden wij de tweede opvatting de meest plausibele. We worden daarin gesteund door een recente rapportage van het Rathenau Instituut, waaruit blijkt ‘dat het budget van Nederlandse universiteiten voor een veel groter deel bestaat uit competitieve projectfinanciering dan blijkt uit de officiële cijfers’.”
De onderlinge competitie op de universiteit is zeer intensief geworden: “Het is een ervaring die in ons boek op meerdere plaatsen wordt verwoord. De focusgroepen wezen uit dat het schrijven van onderzoeksvoorstellen veel tijd kost, terwijl de kans op succes erg klein blijft. Ook was men van mening dat de toch al geringe kansen niet op een eerlijke manier worden verdeeld. Men sprak over een kleine groep van toponderzoekers die een groot deel van het beschikbare geld in de wacht slepen.
Dat is vooral nadelig voor een brede middengroep van wetenschappers die niet tot de absolute top behoren, maar wel uitstekend onderzoek doen. Door de veelal geringe verschillen in kwaliteit binnen deze middengroep lijkt het geheel steeds meer een loterij en groeit de kans dat andere overwegingen dan kwaliteit een rol spelen”.
De drie criteria van Goed werk
Spreken over beroepszeer van academici heeft alleen zin als we definiëren wat Goed werk is. Er is sprake van Goed werk als de beroepsuitoefening aan een drietal voorwaarden voldoet.
In de eerste plaats moet het werk van professionals beantwoorden aan hoge technisch-ambachtelijke normen. In de tweede plaats is er alleen van Goed werk sprake als de beroepsbeoefening ook op persoonlijk vlak aan een aantal criteria voldoet. Het is bijvoorbeeld nodig dat de professional zijn of haar talenten kan inzetten en een constructieve relatie met collega’s heeft. Nodig is ook dat het werk voldoende carrièreperspectief biedt.
In de derde plaats houdt Goed werk in dat de beroepsbeoefening in maatschappelijk en moreel opzicht voldoet aan breed gedeelde standaarden. Academici behoren op een integere wijze te werken, rekening te houden met de belangen van degenen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd en bereid te zijn om zich te verantwoorden.
Met deze drie normen ligt de lat behoorlijk hoog. Het is dan ook onvermijdelijk dat in de dagelijkse praktijk niet altijd aan de normen wordt voldaan. Dat hoeft evenwel geen probleem te zijn. Het gaat erom een idee te krijgen in welke richting men de beroepspraktijk kan verbeteren.
Het boek laat zien in hoeverre Nederlandse academici van doen hebben met Goed werk en geeft een analyse van negen groepsgesprekken van wetenschappers. In die gesprekken wisselen zij van gedachten met elkaar over de stand van zaken van hun vakgebied: “We hebben geprobeerd om de daaruit voortvloeiende – kwalitatieve – bevindingen te toetsen aan een – kwantitatieve – secundaire analyse van de gegevens die enige tijd geleden in het kader van een interdepartementaal beleidsonderzoek verzameld zijn. Deze bevindingen zijn aangevuld met bijdragen over specifieke onderwerpen, zoals veranderingen in het universitaire personeelsbestand, de voors en tegens van een bibliometrische werkwijze en gesprekken met wetenschappers die bewust hebben gekozen voor een bestaan buiten de universiteit”.
Uit deze gegevens is niet een definitief oordeel te trekken over de stand van zaken in de Nederlandse academische wereld. Wel worden de punten van zorg benoemd.
De reden van het tamelijk lang uitblijven van de problemen aan Nederlandse universiteiten is dat er behalve gelijkenissen ook enkele belangrijke verschillen zijn tussen academici en andere professionals in de (semi)publieke sector.
Denk bijvoorbeeld aan het feit dat academici de kwaliteit van hun producten doorgaans zelf beoordelen, dat bestuurders meestal uit de eigen kring afkomstig zijn en dat hun persoonlijke identiteit sterk met hun werk samenhangt. Dit maakt dat eventuele spanningen die uit een toegenomen competitie voortvloeien vaak een hoogst individuele vorm aannemen en daardoor moeilijk met collectieve actie te bestrijden zijn.
Drie aanbevelingen
Geconcludeerd kan worden dat het streven naar een meer competitieve inrichting van het sociale leven, dat vanaf de jaren negentig in vele sectoren van de Nederlandse samenleving voelbaar werd, ook in het universitaire leven de nodige sporen heeft nagelaten. Dat heeft volgens de gespreksgroepen op verschillende punten verbetering gebracht. Ze verwijzen daarbij naar een meer professionele habitus, een toegenomen productiviteit en een sterkere oriëntatie op het buitenland. Tegelijkertijd noemen ze enkele nadelen, zoals een verkeerde bepaling van wetenschappelijke kwaliteit, een sterk toegenomen werkdruk, eenzijdige selectie van medewerkers, weinig aandacht voor het onderwijs en een voortdurende neiging om het universitaire leven vanuit regels en rankings te benaderen.
Competitie is niet onbelangrijk. Integendeel. Onderlinge rivaliteit maakte altijd al deel uit van het academische bestaan Maar, er zijn wel redenen om meer oog te hebben voor het belang van samenwerken en gemeenschapsvorming.
Er zijn drie aanbevelingen:
1. Het beoefenen van wetenschap in Nederland moet evenwichtiger worden ingericht. Een balans tussen competitie en coöperatie is nodig.
2. Het competitieve aspect moet niet zozeer op het niveau van een individuele loopbaan vorm krijgen, maar op het niveau van de organisatie als geheel. De metafoor van een dorp maakt dat duidelijk. Je hebt in een dorp naast een slager ook een bakker nodig en een kruidenier. Op de universiteit behoort een vakgroep, afdeling of faculteit voldoende variëteit te behouden.
3. Er dient een rem te komen op de competitie die zich tussen de verschillende taken van academische professionals voltrekt. Er zou meer aandacht mogen zijn voor het realiseren van publieke waarden en de interactie met andere betrokkenen en maatschappelijke instanties.
Het ook bij wetenschappers populaire onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek is niet meer van deze tijd. Er blijft weliswaar een onderscheid bestaan tussen het werken aan fundamentele vraagstukken en het inzetten van kennis voor het oplossen van een maatschappelijk probleem, maar in de realiteit zien we dat die twee benaderingen steeds vaker op elkaar inwerken. Bovendien zien we op het niveau van de instituties steeds meer wisselwerking met maatschappelijke partijen ontstaan. Inzichten vanuit de beroepspraktijk vinden hun weg naar het academische onderwijs, en studenten gaan vanuit de universiteit vaker stage lopen bij een bedrijf of organisatie.
Als volleerd academicus buiten de universitaire instituties aan de slag
Het streven naar een meer evenwichtige opvatting van de eigen taak heeft wel een aantal gevolgen op het gebied van personeelsbeleid. We zouden afscheid moeten nemen van het idee dat de meeste jonge mensen die hun academische studie of promotie hebben afgerond een universitaire baan krijgen, laat staan dat het een vaste baan zou zijn. Nu al ontwikkelt zich een soort van ‘academisch proletariaat’ bestaande uit mensen met een tijdelijke aanstelling die rond hun veertigste uitstromen naar de reguliere arbeidsmarkt, waar ze vergeleken met hun leeftijdsgenoten weinig kans maken.
Dat is een verspilling van talent en energie, niet alleen voor de betrokken academici, maar ook voor de samenleving als geheel. In plaats daarvan zou het veel beter zijn hen uit te rusten voor een bestaan waarbij ze als volleerd academicus buiten de universitaire instituties aan de slag kunnen. Dat zou kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige inrichting van ons academische leven.
Meer inzetten op samenwerking en gemeenschapsvorming
De redacteuren concluderen dat het verstandig is om de verschillende vormen van rivaliteit die het huidige universitaire leven kenmerken te temperen en meer in te zetten op samenwerking en gemeenschapsvorming. Het ligt evenwel niet voor de hand dat dat de komende jaren gaat gebeuren, en wel om twee redenen. Ten eerste blijven universiteiten hun medewerkers stimuleren om aanvragen te doen terwijl de totale hoeveelheid beschikbare middelen nauwelijks stijgt, en ten tweede komen er nieuwe criteria bij. Zie de toegenomen aandacht voor valorisatie. Door het toevoegen van extra criteria neemt de concurrentie verder toe en wordt het streven naar gelijke kansen niet eenvoudiger. “Het is dan ook onwaarschijnlijk dat we binnenkort van dit probleem verlost worden”.
Laten we niettemin hopen dat de academische wereld de in het boek gedane aanbevelingen ter harte neemt en een eerste stap zet in de richting van meer evenwicht op de universiteit. Misschien is het geen gek idee daarbij ook de woorden van een filosoof uit de oudheid in herinnering te brengen. Een van de grondleggers van de Westerse wetenschap, Aristoteles heeft gezegd: “Goed begonnen is het halve werk”. En: “Als je weet wat goed is, kun je bijna niets anders doen”.
Symposium op 1 november 2016: Goed werk voor academici.
Over de beroepseer van wetenschappers
Op dinsdag 1 november 2016 is er in Amsterdam het symposium Goed werk voor academici. Over de beroepseer van wetenschappers, georganiseerd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), het Rathenau Instituut en Stichting Beroepseer. Zie voor meer info en aanmelden: https://knaw.nl/nl/actueel/agenda/goed-werk-voor-academici (Niet meer beschikbaar)
Aan het boek werkten mee:
Rosalie Belder, politicoloog en o.m. beleidsmedewerker bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
Jurriaan Jansen, masterstudent biomedische wetenschappen aan de Universiteit van Utrecht.
Bas Mali, senior docent/onderzoeker aan de Politieacademie.
Barend van der Meulen, hoofd Onderzoek bij het Rathenau Instituut en hoogleraar Evidence for Science Policy aan de Universiteit van Leiden.
Corné van der Meulen, werkzaam bij de Stichting Beroepseer. Volgde de opleiding Vraagstukken van beleid en organisatie aan de Universiteit van Utrecht.
Martin Sommer, politiek redacteur bij De Volkskrant.
Redacteuren: Gabriël van den Brink, hoogleraar wijsbegeerte bij Èthos aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, tot december 2015 hoogleraar Maatschappelijke bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg.
Thijs Jansen, medeoprichter en directeur van Stichting Beroepseer, onderzoeker/docent aan de Universiteit van Tilburg.
Wout Scholten, junior onderzoeker bij het Rathenau Instituut in Den Haag.
Klik hier voor inhoudsopgave van Goed werk voor academici.
Goed werk voor academici is een uitgave van Stichting Beroepseer en verschijnt
op maandag 5 september 2016.
Te bestellen voor € 24,95 bij www.beroepseer.vrijeboeken.com
Ook verkrijgbaar in de boekhandel.
U P D A T E
Bundel ‘Goed werk voor academici’ nu als gratis PDF beschikbaar, Blogs Beroepseer, 21 maart 2018: https://beroepseer.nl