Hoe kan het ministerie van OCW de leraar aan tafel krijgen en betrekken bij onderwijsbeleid?
“Wij hoeven echt niet alles zelf te regelen, maar we moeten wel vertegenwoordigd
worden door mensen die echt weten hoe het werkt op de werkvloer: leraren dus!”
“Uiteindelijk ervaar ik in overleg met sommige bestuurders dat ik toch ‘maar docent’
ben en niet de bewegingsvrijheid krijg die mijn invloed op dat moment vraagt”
Als je leraren aan het woord laat over hun betrokkenheid bij beleid, krijg je een uniform antwoord: zij willen meer en beter betrokken zijn. Bovenstaande citaten zijn afkomstig van de Lerarencommunity, een online platform van tweehonderdvijftig leraren. De citaten illustreren dat – wanneer je leraren ernaar vraagt – zij weliswaar graag betrokken zijn, maar niet onder elke voorwaarde. En ook niet willekeurig of zomaar altijd.
Over wat dan wel de gewenste voorwaarden zijn en waarom het zo lastig blijkt om leraren meer en beter te betrekken bij beleid gaat het rapport De leraar aan tafel – Hoe het ministerie van OCW kan bijdragen aan lerarenbetrokkenheid in beleid. Het rapport is onderdeel van het meerjarige interdepartementale kennisprogramma Intelligent Bestuur.
Leraar-ambtenaren
Om ‘lerarenbetrokkenheid’, zoals het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de pogingen om leraren bij beleidsvorming te betrekken noemt, te vergroten, zijn er de afgelopen jaren allerlei manieren bedacht om dat te bereiken. Het betreft deels traditionele manieren maar ook allerlei nieuwe manieren. Zo zijn er speciale ‘leraar-ambtenaren’ aangesteld, die behalve lesgeven op school op het ministerie werken en daar meedenken en een tegengeluid laten horen bij het maken van beleid.
Onderzocht zijn de relatie, verhouding, omgangsvormen en manieren van interactie tussen leraren en het ministerie. Er is gekeken of leraren eigen ideeën hebben, over bijvoorbeeld de rol van het ministerie. Lerarenbetrokkenheid kan namelijk ook zelforganisatie betekenen. Het is niet alleen de leraar die meedenkt over beleid, het kan ook de leraar zijn die, door wel of niet het ministerie te betrekken, professionele standaarden ontwikkelt, die niet per se in het verlengde liggen van wat het ministerie wil.
Conclusie
Het essay eindigt met een conclusie, zeven aanbevelingen en twee bijlagen:
“De belangrijkste observatie van onze analyse is dat het leraren niet goed lukt om zich als een professionele beroepsgroep te formeren. Er is weinig inhoudelijke organisatiegraad. Daar waar er wel wordt georganiseerd is dat op het niveau van de arbeidsvoorwaarden en werkdruk. Het Leraren-register, wat een vehikel had kunnen zijn voor zelfbeheer, is door het veld afgewezen en voorlopig ‘teruggegeven’ aan het ministerie. Er zijn wel voorbeelden van georganiseerde professionalisering door leraren, maar die beperken zich qua schaal tot bepaalde groepen en een voorhoede van enthousiastelingen. Tot vormen van systematische vertegenwoordiging van de beroepsgroep als geheel groeien die initiatieven niet uit en dat lijkt ook niet de inzet ervan te zijn. Dat roept de vraag op wie eigenlijk de wens heeft dat leraren zich als beroepsgroep organiseren. Leeft die ambitie wel bij leraren zelf?”
De zeven aanbevelingen
1. Bouw vanuit de verschillende elementen (sturingsperspectief, inhoudelijke strategie en actorstrategie) een strategie die past bij de aard van het vraagstuk én die intern coherent is.
2. Daartoe dient het ministerie de doelen rond professionaliteit en betrokkenheid nader te definiëren en expliciteren, om op basis hiervan de eigen incoherenties weg te nemen.
3. Neem het sturingsperspectief van Societal Reslience als de basis voor strategie-ontwerp, wat betekent dat ook de inhoudelijke strategie en de actorstrategie in lijn hiermee mee moeten veranderen.
4. Tot nu toe is het leraren niet of niet goed gelukt om zichzelf te organiseren; het ministerie zal moeten zoeken naar interventies die helpen bij het organiseren van zelfsturing, ofwel: op zoek naar gestuurde zelfsturing.
5. Ga het gesprek aan over sluipende professionalisering, die uiteindelijk voor zowel het ministerie als de beroepsgroep een negatieve uitkomst heeft, omdat het resulteert in een verlies van controle over het vak. Omdat beide partijen veel te verliezen hebben, kan dit zorgen voor een gedeelde basis en aanknopingspunt in het gesprek tussen leraren en het ministerie.
6. Organiseer het gesprek met leraren vanuit een positie van gelijkwaardigheid, waarin leraren niet tegenover of onder, maar naast het ministerie staan. Het ministerie kan daartoe niet dwingen, omdat het niet zou helpen iets op te leggen; het begint juist bij naast elkaar staan. Vervolgens is het zoeken naar een begin van een gelijkwaardig gesprek.
7. Om zelforganisatie en zelfsturing te ‘helpen’, moet het ministerie breken met de generatieve beelden van coproductie, vertegenwoordiging en inspraak en deze vervangen voor hele andere beelden, puttend uit zaken als relatietherapie en dilemmalogica; deze bieden passende richting voor een werkelijk gelijkwaardig gesprek waarbij de startvraag niet meer is ‘hoe gaan we dit doen?’, maar ‘where should we begin?’
Er zijn twee bijlagen aan het essay toegevoegd. De eerste is getiteld: Overzicht dominante strategieën achter 10 jaar beleidspogingen tot betrokkenheid. De tweede Geanalyseerd bronmateriaal en gesprekspartners. Er zijn 53 beleidsdocumenten geanalyseerd voor dit essay, waaronder akkoorden, actieplannen, programma’s en parlementaire documenten als Kamerbrieven en rapporten.
Downloaden van De leraar aan tafel – Hoe het ministerie van OCW kan bijdragen aan lerarenbetrokkenheid in beleid, door Martijn van der Steen, Andrea Frankowski, Tjebbe Römer, Nancy Chin-A-Fat, uitgave van Nederlandse School voor Openbaar Bestuur NSOB), 2019: www.nsob.nl