Skip to main content

Redactie Beroepseer

Goed werk voor academici

omslag goed werk voor academici klein“Publicatiedwang verjaagt toptalent van de universiteit”, zegt Sanne Blauw in een interview voor het boek Goed werk voor academici. Blauw is gepromoveerd en werkte vier jaar op de Erasmus Universiteit. Na haar promotie werd haar gevraagd of ze op de universiteit wilde bijven. Ze deed het niet en is nu blij dat ze daar niet werkt. Blauw verwoordt een van de thema’s waar de bundel Goed werk voor academici over gaat, namelijk de spanningen die academici in Nederland in hun werk ondervinden.

Het gaat dan vooral om competitie en publicatiedwang. Het blijkt dat in de afgelopen decennia het accent in de academische wereld steeds meer is komen te liggen op competitie. Hierdoor is een ratrace ontstaan waarin bepaalde wetenschappers sterk in het voordeel zijn: de ambitieuze onderzoekers die strategisch aan hun carrière werken, voornamelijk met hun eigen ‘papers’ bezig zijn en relatief weinig voor hun collega’s doen. Ze hechten zich nauwelijks aan de gemeenschap waarvan ze deel uitmaken, laat staan dat ze iets voor hun maatschappelijke omgeving willen doen.

Vanaf 2013 rees er verzet tegen deze situatie aan diverse Nederlandse universiteiten. Klachten over deze situatie werden ook geuit in de verkennende gesprekken die de redacteuren van het boek voorafgaand aan hun onderzoek naar Goed werk onder academici hebben gevoerd.
De algemene indruk was dat de balans tussen competitie en samenwerking gaandeweg verschoven is, met als gevolg dat academische professionals steeds vaker onder druk komen te staan. Ze zouden geconfronteerd worden met een dynamiek die zich bij andere beroepskrachten in de semi-publieke sector al eerder had aangediend en daar had geleid tot een fenomeen dat we aanduiden met de term beroepszeer.

De rode draad die door het boek Goed werk voor academici loopt is de vraag of Nederlandse academici met een vorm van beroepszeer worstelen, en zo ja, hoe deze worsteling tot uiting komt en in hoeverre die te maken heeft met het steeds competitievere universitaire klimaat.

Overmaat aan zeer intensieve concurrentie

De drie redacteuren schrijven dat de titel van hun Inleiding: Competitie en/of kwaliteit – Over spanningen in het werk van Nederlandse academici… “suggereert dat we het wetenschappelijk bedrijf in Nederland op twee manieren kunnen opvatten. De ene opvatting luidt dat competitie en kwaliteit met elkaar verband houden. Ons wetenschappelijke onderzoek is doorgaans van een hoog niveau omdat er gezonde rivaliteit bestaat en omdat de overheid daar bewust op stuurt. Anders gezegd: we hebben met competitie én kwaliteit van doen.
De andere opvatting luidt dat beide elementen elkaar veeleer dwarszitten. De waarde van ons wetenschappelijke werk wordt in deze visie bedreigd omdat er een overmaat aan concurrentie is en uitstekende wetenschappers onvoldoende kansen krijgen. Anders gezegd: we hebben in deze opvatting met competitie óf kwaliteit van doen. Zelf vinden wij de tweede opvatting de meest plausibele. We worden daarin gesteund door een recente rapportage van het Rathenau Instituut, waaruit blijkt ‘dat het budget van Nederlandse universiteiten voor een veel groter deel bestaat uit competitieve projectfinanciering dan blijkt uit de officiële cijfers’.”

De onderlinge competitie op de universiteit is zeer intensief geworden: “Het is een ervaring die in ons boek op meerdere plaatsen wordt verwoord. De focusgroepen wezen uit dat het schrijven van onderzoeksvoorstellen veel tijd kost, terwijl de kans op succes erg klein blijft. Ook was men van mening dat de toch al geringe kansen niet op een eerlijke manier worden verdeeld. Men sprak over een kleine groep van toponderzoekers die een groot deel van het beschikbare geld in de wacht slepen.
Dat is vooral nadelig voor een brede middengroep van wetenschappers die niet tot de absolute top behoren, maar wel uitstekend onderzoek doen. Door de veelal geringe verschillen in kwaliteit binnen deze middengroep lijkt het geheel steeds meer een loterij en groeit de kans dat andere overwegingen dan kwaliteit een rol spelen”.

De drie criteria van Goed werk

Spreken over beroepszeer van academici heeft alleen zin als we definiëren wat Goed werk is. Er is sprake van Goed werk als de beroepsuitoefening aan een drietal voorwaarden voldoet.
In de eerste plaats moet het werk van professionals beantwoorden aan hoge technisch-­ambachtelijke normen. In de tweede plaats is er alleen van Goed werk sprake als de beroepsbeoefening ook op persoonlijk vlak aan een aantal criteria voldoet. Het is bijvoorbeeld nodig dat de professional zijn of haar talenten kan inzetten en een constructieve relatie met collega’s heeft. Nodig is ook dat het werk voldoende carrièreperspectief biedt.
In de derde plaats houdt Goed werk in dat de beroepsbeoefening in maatschappelijk en moreel opzicht voldoet aan breed gedeelde standaarden. Academici behoren op een integere wijze te werken, rekening te houden met de belangen van degenen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd en bereid te zijn om zich te verantwoorden.

Met deze drie normen ligt de lat behoorlijk hoog. Het is dan ook onvermijdelijk dat in de dagelijkse praktijk niet altijd aan de normen wordt voldaan. Dat hoeft evenwel geen probleem te zijn. Het gaat erom een idee te krijgen in welke richting men de beroepspraktijk kan verbeteren.

Het boek laat zien in hoeverre Nederlandse academici van doen hebben met Goed werk en geeft een analyse van negen groepsgesprekken van wetenschappers. In die gesprekken wisselen zij van gedachten met elkaar over de stand van zaken van hun vakgebied: “We hebben geprobeerd om de daaruit voortvloeiende – kwalitatieve – bevindingen te toetsen aan een – kwantitatieve – secundaire analyse van de gegevens die enige tijd geleden in het kader van een interdepartementaal beleidsonderzoek verzameld zijn. Deze bevindingen zijn aangevuld met bijdragen over specifieke onderwerpen, zoals veranderingen in het universitaire personeelsbestand, de voors en tegens van een bibliometrische werkwijze en gesprekken met wetenschappers die bewust hebben gekozen voor een bestaan buiten de universiteit”.
Uit deze gegevens is niet een definitief oordeel te trekken over de stand van zaken in de Nederlandse academische wereld. Wel worden de punten van zorg benoemd.
De reden van het tamelijk lang uitblijven van de problemen aan Nederlandse universiteiten is dat er behalve gelijkenissen ook enkele belangrijke verschillen zijn tussen academici en andere professionals in de (semi)publieke sector.
Denk bijvoorbeeld aan het feit dat academici de kwaliteit van hun producten doorgaans zelf beoordelen, dat bestuurders meestal uit de eigen kring afkomstig zijn en dat hun persoonlijke identiteit sterk met hun werk samenhangt. Dit maakt dat eventuele spanningen die uit een toegenomen competitie voortvloeien vaak een hoogst individuele vorm aannemen en daardoor moeilijk met collectieve actie te bestrijden zijn.

Drie aanbevelingen

Geconcludeerd kan worden dat het streven naar een meer competitieve inrichting van het sociale leven, dat vanaf de jaren negentig in vele sectoren van de Nederlandse samenleving voelbaar werd, ook in het universitaire leven de nodige sporen heeft nagelaten. Dat heeft volgens de gespreksgroepen op verschillende punten verbetering gebracht. Ze verwijzen daarbij naar een meer professionele habitus, een toegenomen productiviteit en een sterkere oriëntatie op het buitenland. Tegelijkertijd noemen ze enkele nadelen, zoals een verkeerde bepaling van wetenschappelijke kwaliteit, een sterk toegenomen werkdruk, eenzijdige selectie van medewerkers, weinig aandacht voor het onderwijs en een voortdurende neiging om het universitaire leven vanuit regels en rankings te benaderen.
Competitie is niet onbelangrijk. Integendeel. Onderlinge rivaliteit maakte altijd al deel uit van het academische bestaan Maar, er zijn wel redenen om meer oog te hebben voor het belang van samenwerken en gemeenschapsvorming.

Er zijn drie aanbevelingen:
1. Het beoefenen van wetenschap in Nederland moet evenwichtiger worden ingericht. Een balans tussen competitie en coöperatie is nodig.
2. Het competitieve aspect moet niet zozeer op het niveau van een individuele loopbaan vorm krijgen, maar op het niveau van de organisatie als geheel. De metafoor van een dorp maakt dat duidelijk. Je hebt in een dorp naast een slager ook een bakker nodig en een kruidenier. Op de universiteit behoort een vakgroep, afdeling of faculteit voldoende variëteit te behouden.
3. Er dient een rem te komen op de competitie die zich tussen de verschillende taken van academische professionals voltrekt. Er zou meer aandacht mogen zijn voor het realiseren van publieke waarden en de interactie met andere betrokkenen en maatschappelijke instanties.

Het ook bij wetenschappers populaire onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek is niet meer van deze tijd. Er blijft weliswaar een onderscheid bestaan tussen het werken aan fundamentele vraagstukken en het inzetten van kennis voor het oplossen van een maatschappelijk probleem, maar in de realiteit zien we dat die twee benaderingen steeds vaker op elkaar inwerken. Bovendien zien we op het niveau van de instituties steeds meer wisselwerking met maatschappelijke partijen ontstaan. Inzichten vanuit de beroepspraktijk vinden hun weg naar het academische onderwijs, en studenten gaan vanuit de universiteit vaker stage lopen bij een bedrijf of organisatie.

Als volleerd academicus buiten de universitaire instituties aan de slag

Het streven naar een meer evenwichtige opvatting van de eigen taak heeft wel een aantal gevolgen op het gebied van personeelsbeleid. We zouden afscheid moeten nemen van het idee dat de meeste jonge mensen die hun academische studie of promotie hebben afgerond een universitaire baan krijgen, laat staan dat het een vaste baan zou zijn. Nu al ontwikkelt zich een soort van ‘academisch proletariaat’ bestaande uit mensen met een tijdelijke aanstelling die rond hun veertigste uitstromen naar de reguliere arbeidsmarkt, waar ze vergeleken met hun leeftijdsgenoten weinig kans maken.
Dat is een verspilling van talent en energie, niet alleen voor de betrokken academici, maar ook voor de samenleving als geheel. In plaats daarvan zou het veel beter zijn hen uit te rusten voor een bestaan waarbij ze als volleerd academicus buiten de universitaire instituties aan de slag kunnen. Dat zou kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige inrichting van ons academische leven.

Meer inzetten op samenwerking en gemeenschapsvorming

De redacteuren concluderen dat het verstandig is om de verschillende vormen van rivaliteit die het huidige universitaire leven kenmerken te temperen en meer in te zetten op samenwerking en gemeenschapsvorming. Het ligt evenwel niet voor de hand dat dat de komende jaren gaat gebeuren, en wel om twee redenen. Ten eerste blijven universiteiten hun medewerkers stimuleren om aanvragen te doen terwijl de totale hoeveelheid beschikbare middelen nauwelijks stijgt, en ten tweede komen er nieuwe criteria bij. Zie de toegenomen aandacht voor valorisatie. Door het toevoegen van extra criteria neemt de concurrentie verder toe en wordt het streven naar gelijke kansen niet eenvoudiger. “Het is dan ook onwaarschijnlijk dat we binnenkort van dit probleem verlost worden”.

Laten we niettemin hopen dat de academische wereld de in het boek gedane aanbevelingen ter harte neemt en een eerste stap zet in de richting van meer evenwicht op de universiteit. Misschien is het geen gek idee daarbij ook de woorden van een filosoof uit de oudheid in herinnering te brengen. Een van de grondleggers van de Westerse wetenschap, Aristoteles heeft gezegd: “Goed begonnen is het halve werk”. En: “Als je weet wat goed is, kun je bijna niets anders doen”.

Symposium op 1 november 2016: Goed werk voor academici.
Over de beroepseer van wetenschappers

Op dinsdag 1 november 2016 is er in Amsterdam het symposium Goed werk voor academici. Over de beroepseer van wetenschappers, georganiseerd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), het Rathenau Instituut en Stichting Beroepseer. Zie voor meer info en aanmelden: https://knaw.nl/nl/actueel/agenda/goed-werk-voor-academici (Niet meer beschikbaar)



Aan het boek werkten mee
:
Rosalie Belder, politicoloog en o.m. beleidsmedewerker bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
Jurriaan Jansen, masterstudent biomedische wetenschappen aan de Universiteit van Utrecht.
Bas Mali, senior docent/onderzoeker aan de Politieacademie.
Barend van der Meulen, hoofd Onderzoek bij het Rathenau Instituut en hoogleraar Evidence for Science Policy aan de Universiteit van Leiden.
Corné van der Meulen, werkzaam bij de Stichting Beroepseer. Volgde de opleiding Vraagstukken van beleid en organisatie aan de Universiteit van Utrecht.
Martin Sommer, politiek redacteur bij De Volkskrant.

Redacteuren: Gabriël van den Brink, hoogleraar wijsbegeerte bij Èthos aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, tot december 2015 hoogleraar Maatschappelijke bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg.
Thijs Jansen, mede­oprichter en directeur van Stichting Beroepseer, onderzoeker/docent aan de Universiteit van Tilburg.
Wout Scholten, junior onderzoeker bij het Rathenau Instituut in Den Haag.

Klik hier voor inhoudsopgave van Goed werk voor academici.

Goed werk voor academici is een uitgave van Stichting Beroepseer en verschijnt
op maandag 5 september 2016.
Te bestellen voor € 24,95  bij www.beroepseer.vrijeboeken.com
Ook verkrijgbaar in de boekhandel.

U P D A T E

Bundel ‘Goed werk voor academici’ nu als gratis PDF beschikbaar, Blogs Beroepseer, 21 maart 2018: https://beroepseer.nl

 

Presentatie ‘Verklaring van de publieke sector’ op Solidariteits-Top in Stadhuis van Amsterdam op 9 september

eerste solidariteitstopOp vrijdag 9 september 2016 vindt er een Solidariteits-Top plaats tijdens het Nederlands Theater Festival in Amsterdam (1-11 september 2016). Locatie is de Raadzaal van het Stadhuis van Amsterdam.
Op deze Solidariteits-Top wordt de Verklaring van de publieke sector gepresenteerd en klinkt er een roep om voor de toekomst een ander soort samenleving dan de huidige vorm te geven.

De eerste Solidariteits-Top vond plaats in oktober 2015 in Theater Frascati in Amsterdam als onderdeel van het programma Changing Places waarin werd geëxperimenteerd met het co-creëren van theatermakers en maatschappelijke pioniers. Wat voor plannen kunnen er worden gemaakt en wat voor samenwerking is er mogelijk als zij bij elkaar komen en zich buigen over bijvoorbeeld grootstedelijke dilemma’s?

De maatschappij is gebaseerd op samenwerking

De bedoeling van de Solidariteits-Top is een plek inruimen waar vakmensen uit de publieke sector bij elkaar komen om van gedachten te wisselen over de staat van hun vakgebied en de staat van de maatschappij. Na de gesprekken volgt het gezamenlijk opstellen van een manifest waarin de waarden van de publieke zaak worden gedefiniëerd.

Op die eerste top in 2015 waren zeven gasten aanwezig. Met het publiek werden zij welkom geheten in de woorden: “U bent bijeengeroepen om te praten met de zeven gasten: twee kunstenaars, twee huisartsen en drie wetenschappers. U bent bijeengeroepen omdat zij iets willen bespreken dat de wereld waarin julie leven betreft”.
De eerste stelling die werd geponeerd luidde: “De maatschappij is gebaseerd op samenwerking”. Besloten werd met: “Besluitvorming in de publieke sector kan het beste geschieden op basis van lokale kennis”.

Een mooi middel

Op de bijeenkomsten die volgden werd steeds duidelijker dat belangrijke waarden als vakmanschap, vertrouwen, geloofwaardigheid en solidariteit steeds vaker moeten wijken voor economisch gedreven hervormingen en belangen. Waarden waarop de publieke sector ooit gebouwd is – samenwerking, diversiteit en medemenselijkheid – zijn onder druk komen te staan en maken plaats voor bureaucratisme, cijferdenken, zucht naar efficiëntie en controle en rendementsdenken.
Dit gaat op voor bijna alle begroepsgroepen: rechters, huisartsen, verpleegkundigen, leraren, politieagenten, wetenschappers en kunstenaars. Voor mensen met een beroep wordt het steeds moeilijker het werk nog naar eer en geweten te doen. Maar, ze komen de laatste tijd steeds meer in opstand tegen de aantasting van hun vakmanschap. Ze laten regelmatig een protest horen, of gaan zelfs staken.

Het experiment van een ontmoeting tussen theatermakers en maatschappelijke pioniers is een mooi middel gebleken om je in te zetten voor het behoud van de publieke sector en je bewust te worden van waarden die verkwanseld dreigen te worden.
De Solidariteits-Top is uitgegroeid tot een idealistisch project waar vakmensen uit de publieke sector zich solidair met elkaar tonen en zich verenigen.

‘Verklaring van de publieke sector’

Op de Solidariteits-Top van 9 september 2016 wordt een Verklaring van de publieke sector gepresenteerd, die opgesteld is aan de hand van de voorbije gesprekken. Het is een tekst waarin het karakter van de publieke sector en haar essentiële rol in de maatschappij omschreven worden. De publieke sector wordt daarin het kloppend hart van de samenleving genoemd. De verklaring is een lofzang op de publieke sector en plaatst het belang ervan voor de samenleving op de voorgrond.

De initiatiefnemers van de Solidariteits-Top heten iedereen die zich betrokken voelt bij de samenleving en solidair is met de publieke sector welkom op de Solidariteits-Top van 9 september.

Aanmelden en meer inlichtingen via het Nederlands Theater Festival: http://tf.nl
Toegang is gratis. Aanvang: 20.00 uur. Het adres van het Stadhuis van Amsterdam is: Amstel 1

U kunt ook zelf meedoen

Wie zelf een bijdrage wil leveren op de Solidariteits-Top van 9 september, kan terecht bij
Alexander Nieuwenhuis & Anoek Nuyens voor meer inlichtingen: solidariteitstop@gmail.com

Zie onderaan de video met een samenvatting van de eerste Solidariteits-Top in Frascati in oktober 2015.

U P D A T E

Solidariteitsverklaring van de publieke sector, gepresenteerd op 9 september 2016: https://beroepseer.nl

 

Gary Hamel: Nog nooit werkten er in grote organisaties zoveel managers

Nog nooit waren er zoveel managers. Hun aantal blijft maar groeien. Dat blijkt uit nieuw onderzoek van Gary Hamel en Michele Zanini. In juli 2016 schreven zij erover in het Amerikaanse economische vaktijdschrift Harvard Business Review (HBR).
Hamel is management-expert en sinds 1983 verbonden aan de London Business School. Hij schreef diverse boeken over management die in meer dan 25 talen zijn vertaald; in 2012 verscheen van hem What matters now dat gaat over het opnieuw opbouwen van een organisatie in een wereld van slinkende hoop, radicale veranderingen en verwoestende wedijver.
Michele Zanini is mede-oprichter (met Gary Hamel) en directeur van Management Innovation eXchange (MIX) dat erop is gericht het management opnieuw uit te vinden en geschikt te maken voor de 21ste eeuw.

In 1998 voorspelde Peter Drucker, de in 2005 overleden Amerikaanse expert op het gebied van organisatieleer en management, in hetzelfde Harvard Busness Review, dat binnen twintig jaar de gemiddelde organisatie nog maar werk zou hebben voor de helft van het aantal managers. Maar zo is het niet gegaan. Helaas, schrijven Hamel en Zanini. Ondanks alle alternatieven – de gig- of platformeconomie, de deeleconomie, het nieuwe bestuursmodel holacrazy of lean management – blijft de bureaucratie toenemen in plaats van afnemen. Vandaar Zanini’s tweet in augustus dat we de gig-economie maar moeten vergeten omdat de bureaucratie immers oppermachtig is.

Met 90% gestegen

Tussen 1983 en 2014 is het aantal managers, toezichthouders en stafleden in de Verenigde Staten met 90% gestegen, terwijl de stijging van het aantal banen op andere terreinen minder dan 40% was. Volgens de OESO is in andere ontwikkelde landen een vergelijkbare trend waar te nemen. In Groot-Brittannië en Noord-Ierland is het werkzame deel van de managers en toezichthouders bijvoorbeeld gegroeid van 12.9% in 2001 tot 16% in 2015.

In sectoren als gezondheidszorg en hoger onderwijs heeft de bureaucratische soort zich nog sterker vermenigvuldigd. In het veelomvattende netwerk van de Universiteit van Californië dat bestaat uit tien universiteitscampussen op verschillende locaties, is het aantal managers en administrateurs verdubbeld tussen 2000 en 2015, terwijl het aantal studenten slechts toenam met 38%. Momenteel is er 1.2 administrateur voor elk vastbenoemd faculteitslid of faculteitslid met perspectief op een vaste aanstelling.

Er werken momenteel meer Amerikanen in grote, bureaucratische organisaties dan ooit. In 1993 werkte 47% van de werknemers in de particuliere sector in organisaties met meer dan 500 mensen. Twintig jaar later is dat aantal toegenomen tot 51,6%. Grote organisaties met meer dan 5000 werknemers zagen de grootste toename, van 29,4% tot 33,4%. Bedrijven die op de Fortune 500 lijst staan hebben 27 miljoen werknemers in dienst, tegen 20 miljoen in 1995.

Het is eerder een kanker die de veerkracht van de organisatie weg vreet

Je zou verwachten dat de bureaucratie bij grote ondernemingen afneemt, maar dat is niet het geval. De financiële beloning van directeuren en de overheadkosten zijn niet omlaag gegaan. De managementlaag uitdunnen of het aantal stafmedewerkers verminderen schijnt maar niet te willen lukken.
Het ziet ernaar uit dat in een wereld die gekenmerkt wordt door toenemende complexiteit, de groei van bureaucratie onvermijdelijk is. Wie anders dan een topmanager zal al die zware taken bij de kop vatten? Globalisering bijvoorbeeld. Of digitalisering en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Wie anders is in staat aan al die nieuwe eisen te voldoen rond diversiteit, risicobeperking en duurzaamheid?
De moderne opvattingen hebben een toename veroorzaakt in nieuwe functies op directieniveau, die op z’n Amerikaans titels hebben gekregen als: Chief Analytics Officer, Chief Collaboration Officer, Chief Customer Officer, Chief Digital Officer, Chief Ethics Officer, Chief Learning Officer, Chief Sustainability Officer en zelfs Chief Happiness Officer. Nog prozaïscher gezegd, wie anders dan de manager moet het dagelijkse werk doen: plannen maken, prioriteiten stellen, werknemers aanstellen, beoordelen, coördineren, controleren, inroosteren en belonen?

Toch wijst ons onderzoek uit, aldus Hamel en Zanini, “dat bureaucratie niet onvermijdelijk is; het is niet de noodzakelijke prijs die we moeten betalen voor het zakendoen in een gecompliceerde wereld. Het is eerder een kanker die de economische productiviteit en de veerkracht van de organisatie weg vreet”.

More of us are working in big bureaucratic organizations than ever before, door Gary Hamel en Michele Zanini, Harvard Business Review, 5 juli 2016: https://hbr.org

MIX: www.managementexchange.com

De lessen en inzichten van het Professioneel Activisme Lab van Beroepseer

Om het toenemende activisme van professionals aan te moedigen en te ondersteunen organiseerde Stichting Beroepseer van maart tot en met juni 2016 het Professioneel Activisme Lab, een reeks workshops die professionals aan het denken en werken zette over wat activisme voor henzelf, hun organisatie en beroepsgroep kan betekenen.

In recente publicaties van Stichting Beroepseer hebben diverse beroepsbeoefenaren wegen uitgestippeld voor professioneel activisme. Ze hebben vanuit de praktijk alternatieven geschetst voor o.a. de afrekencultuur in het onderwijs en voor de bureaucratisering van de zorg.
In de workshops vertelden zij hoe zij met hun activisme hun beroep verdedigden, het eigenaarschap van hun werk heroverden en weer wat te zeggen kregen over de kwalitleit ervan.

Onderwerpen van de workshops waren:

1. Machinebureaucratie versus humaan organiseren met Jos Lamé, 31 jaar lang directeur van Riagg Rijmond.
2: Hoe organiseer je collectief verzet? met Pascale Hendriks en Josephine Kan van het actiecomité Het Roer Moet Om en Corrie van Brenk, sectorhoofd FNV Zorg en Welzijn.
3. De juridische weg voor professioneel verzet, met Edwin Brugman, directeur Kennismanagement en Netwerken van de ledenorganisatie voor zorgprofessionals VvAA; Denise Hupkens, voormalig docent wiskunde; Kaspar Mengelberg, psychiater; Wouter van den Berg van de Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen en Lex Geerts van advocatenkantoor Elderman-Geerts.
4. Professionele autonomie in de zorg en het onderwijs, met René Kneyber, docent en lid van de Onderwijsraad en Jos de Blok, oprichter en directeur van Buurtzorg Nederland.

Stichting Beroepseer heeft de belangrijkste lessen en inzichten van de vier workshops op een rij gezet in de samenvatting Professioneel Activisme Lab: lessen en inzichten.
Klik hier voor lezen en downloaden: https://beroepseer.nl

Wie eraan mocht twijfelen of professioneel activisme wel zin heeft, neme zich de uitspraak van de Amerikaanse antropologe Margaret Mead (1901-1978) ter harte:

 “Twijfel er nooit aan of een kleine groep serieuze,
betrokken burgers de
wereld kan veranderen.
Het is zelfs zo dat zo’n groep het enige is
dat ooit iets
heeft veranderd”

Nieuw type zorggroep in de maak die het belang van de huisarts vooropstelt: de zelfsturende zorggroep

omslag medz no 4De inmiddels welbekende Het Roer om Om beweging heeft vaste denkpatronen doorbroken. Zo worden er steeds meer vraagtekens geplaatst bij de bestaande zorggroepen.
Het vakblad voor de praktijkhoudende huisarts MedZ no 4 besteedt aandacht aan een nieuw type zorggroep. In Zuidwest Brabant heeft Bob Tersteeg met een aantal huisartsen het initiatief genomen om een zelfsturende zorggroep op te richten, die nu eens echt het belang van de huisarts voorop wil gaan stellen. Bob van Heukelom van MedZ vroeg aan Tersteeg, werkzaam als ICT-manager bij diverse gemeenten, hoe hij op het idee was gekomen zelf een zorggroep te beginnen?

Tersteeg: “Het idee ontstond ongeveer vijf jaar geleden. Mijn vrouw was net afgestudeerd huisarts. Ik zag hoe ze worstelde met een aantal vraagstukken waar ze bij geen enkele vereniging antwoord op kreeg. Ik keek met verbazing naar de ingewikkelde procedures die een huisarts moet doorlopen om de juiste instanties te pakken te krijgen. Ze werd van het kastje naar de muur gestuurd. Van Vecozo naar VZVZ, naar ION naar E-zorg en Vektis, via Zorgmail en Pharma Partners naar UZI en weer terug. Het ICT-beleid is een totaal onduidelijke brei”.
Waar is de zorggroep in dit hele verhaal?’ vroeg hij zich toen af: “Is dat niet de partij waar alle huisartsen verplicht/genoodzaakt bij aangesloten zijn? Sommige zorggroepen hebben wel zestig mensen in dienst! Zou dat niet de ideale partij zijn om, naast de contacten met de zorgverzekeraar, ook een vraagbaak te zijn voor huisartsen met problemen in de dagelijkse bedrijfsvoering?”

Maar helaas bleek dat niet zo te zijn. Tersteeg: “Ik ben daarover gaan nadenken. Ik ontwikkelde samen met huisartsen een nieuw concept en vervolgens ben ik daarmee gaan lobbyen. Alle partijen zijn het erover eens dat de zorggroep buiten de huidige taken ook andere taken op zich zou moeten nemen. Waarom doen ze dat dan niet? In mijn ogen kan het een stuk beter en voordeliger. Ik maak me hard voor marktconformiteit voor expertise en inkoop, maar zeker ook voor een reëel salaris van de zorggroepmanager”.

Het wordt tijd dat we gaan zorgen voor de huisarts

Wat gaat deze zorggroep anders doen?
“Het wordt tijd dat we gaan zorgen voor de huisarts, aldus Tersteeg: “Drieëntwintig procent van de omzet met betrekking tot de ketenzorg blijft momenteel ‘hangen’ bij de zorggroep. De zorggroep waar wij bij zijn aangesloten en waarmee we nu werken vertelt ons hoe we de Excelsheets moeten invullen en moeten aanleveren. Misschien wat kort door de bocht, maar daar komt het wel op neer. Er wordt slecht tot niet uitonderhandeld met de zorgverzekeraar, en de huisarts kan het werk doen. Waar blijft het advies en de actie hierover vanuit de zorggroep?”
De zorggroep zal een belangirjke schakel blijven tussen de huisarts en de zorgverzekeraar, denkt Tersteeg, maar de functie van deze zorggroep zal moeten worden verbreed: “De startende huisarts zou moeten worden geholpen met allerlei zaken rondom het opstarten van de nieuwe praktijk”.

De concrete plannen van Tersteegs zorggroep zijn erop gericht de zaken voor de huisarts eenvoudiger te maken. Een voorbeeld is de automatisering. “We gaan alle ICT-zorgen wegnemen. Daar hoeft de huisarts als zorgprofessional zich niet mee te bemoeien. Het moet gewoon werken.We gaan ervoor zorgen dat de infrastructuur voor de huisarts werkt”.

Wat ook belangrijk is, is in gesprek gaan met de zorgverzekeraar “op een manier dat we er aan beide kanten iets aan hebben. Laat ons zorgen voor een betaalbaar keteninformatiesysteem en laten we samen de spelregels bepalen. Niet vanuit de manager van de zorggroep, maar vanuit de huisartsen die ermee moeten gaan werken”.

Zelfsturende zorggroep, door Bob van Heukelom, MedZ no 4, eind augustus 2016: https://issuu.com

Andere artikelen in MedZ no 4 :
– Verslag van het VvAA congres van 22 juni 2016: Zelf aan het roer.
– Waarom het roer voorlopig nog vastzit.
– ‘De huisarts moet niet de V & D van de zorg worden’. Gesprek met Lex Mausart, directeur Huisartsenorganisatie Oost-Gelderland.
– Huisarts luidt noodklok over financiën.
– Zorggroep Soesterkwartier: de kracht van klein.
– Financiële strop voor huisarts Engelenburg.
– 10-minuten-consult verpest ons vak.
– ‘Er moeten dokters blijven die draadjes verbinden’. Gesprek met Ben Crul, arts/projectadviseur Buurtzorg Nederland sinds maart 2016.

MedZ is een uitgave van de landelijke Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen (VPHuisartsen): www.vphuisartsen.nl

Zweedse hoogleraar maakt zijn excuses voor “twintig jaar aan onderwijshervormingen”

De Belgische pedagoog Pedro de Bruyckere die zich sinds jaren verdiept in de leefwereld van jongeren, schrijft op zijn onderwijsblog X, Y of Einstein dat hij Zweden altijd een boeiend onderwijsland om te volgen heeft gevonden: “Ik deelde al eerder de presentatie van Per Kornhall waarin hij met veel data en als een ware thriller beschrijft hoe enkele maatregelen het vaak geroemde onderwijssysteem behoorlijk naar de haaien heeft geholpen.

Maar gisteren kreeg ik van Zweedse vrienden een nieuwe, opvallende Zweedse onderwijsepisode in de mailbox. Jonas Linderoth is een invloedrijke professor onderwijskunde die nu vriend en vijand heeft verrast met een boodschap die je niet anders kan samenvatten als ‘sorry voor wat ik het onderwijs heb aangedaan de voorbije 20 jaar’. Dit artikel maakt ondertussen behoorlijk wat reacties los: hij heeft het namelijk niet enkel over de hervormingen waar Per Kornhall over sprak in zijn presentatie, maar ook over het ondermijnen van onderwijs an sich.
Hij linkt het stijgende lerarentekort – ook in Zweden – aan het te centraal stellen van het natuurlijk leren van de leerling waarbij een leidinggevende leerkracht nog net niet werd weggezet als een machtsgeile, sadistische Caligula (zijn woorden).
Vandaag huivert de man echter bij wat volgens hem een simplistische en populistische boodschap was die in de praktijk niet werkt en haaks staat op wat de wetenschap toont.
De reacties op deze publieke excuses zijn opvallend omdat ze hem niet per se ongelijk geven, maar wel omdat Linderoth de invloed van de wetenschap op onderwijs zwaar overschat: alsof leerkrachten als makke schapen deze ideologie hebben gevolgd”.
De Bruyckere vraagt zich tenslotte af wat het equivalent zou zijn van een dergelijk excuus in ons taalgebied? Het komt in de buurt van wat in Nederland de commissie Dijselbloem teweegbracht enkele jaren geleden.

Zie de blog X, Y of Einstein van Pedro de Bruyckere over over onderwijs, jongeren, cultuur en media: Sorry voor de voorbije twintig jaar aan onderwijshervormingen, 26 augustus 2016: https://xyofeinstein.wordpress.com

x y of einstein blog

Gesprek met prof. Tops over barmhartigheid en solidariteit in de 21ste eeuw

De westerse democratie koerst mogelijk af op een hardvochtige splitsing tussen ‘winnaars’ en ‘verliezers’, die fysiek en mentaal steeds verder uiteen zullen groeien. De rationeel opererende overheid, zonder menselijk hart, staat machteloos tegenover de groei van deze splitsing. “Vanuit haar wezen van rechtsgelijkheid, iedereen hetzelfde te behandelen, kán een overheid ook geen menselijk hart hebben, liefdevol zijn. Maar wat ze wél kan: omstandigheden creëren waarin het particulieren veel makkelijker wordt gemaakt hun hulpvaardigheid te organiseren”. Aan het woord is Pieter Tops, hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg. Hans van Willigenburg had een gesprek met Tops over de toekomst van solidariteit en barmhartigheid in de 21-ste eeuw en de menselijkheid van het lokale bestuur, dat gepubliceerd is op Stadslog Rotterdam, als eerste deel van de artikelenreeks: De koude overheid hoeft niet koud te zijn.

Van Willigenburg: Professor Pieter Tops hééft iets met Rotterdam. Hij schreef onder meer het gerenommeerde boek ‘Regimeverandering in Rotterdam’, over de ‘revolutionaire jaren’ ‘0, na de Fortuynrevolte, waarin de gemeente zichzelf meer bestuurlijke ruimte toestond en met onorthodoxe instrumenten als interventieteams en stadsmariniers een gevoel van elementaire veiligheid terugbracht in de stad. De vraag ‘tot hoe ver een overheid kan gaan’ om de maatschappij en individuele levens te beïnvloeden, speelt in zijn vak, de bestuurskunde, een cruciale rol, en zeker ook in het denken van Pieter Tops. Hij was nauw betrokken bij de oprichting van Bureau Frontlijn, de organisatie binnen de gemeente Rotterdam die kwetsbare burgers terzijde staat en op weg helpt weer een normaal bestaan op te bouwen (‘ik volg de verrichtingen van Bureau Frontlijn nog steeds nauwgezet, het is een unieke organisatie’). Maar Tops erkent tegelijkertijd volmondig de problematische verhouding tussen een overheid die gebaseerd is op rechtsgelijkheid en de missie van Bureau Frontlijn, waarbinnen waarden als ‘inlevingsvermogen’ en ‘compassie’ essentieel zijn.

We schijnen met zijn allen in een ‘participatiemaatschappij’ te zijn beland en tot de conclusie te zijn gekomen dat ieder-voor-zich de moraal van de toekomst is. Klopt het dat de ‘participatiemaatschappij’ harteloos is en de overheid, die dat maatschappijmodel aanbeveelt, eveneens?

“Laat ik me vooralsnog beperken tot de overheid. Volgens mij zijn ‘liefde’ en ‘overheid’ elkaar uitsluitende begrippen. De reden voor deze stellingname is dat er bij liefde mijns inziens per definitie sprake is van het op een voetstuk plaatsen van een persoon en het, daarom, schenken van bovengemiddelde aandacht aan die persoon. Een overheid kan dat niet doen. Die opereert op basis van rechtsgelijkheid: iedereen hetzelfde behandelen. Maar dat betekent nog niet – laat dát duidelijk zijn – dat er bij de overheid liefdeloze ambtenaren werken. Het betekent alleen dat ambtenaren binnen de rigiditeit van het overheidssysteem met hun liefdevolle gevoelens niks kunnen beginnen. Dat kun je als een gebrek van de overheid beschouwen, maar zo zie ik het niet. Ik zie het neutraal. Als een gegeven”.

Liefdevolle ambtenaren werken binnen een liefdeloze overheid. Is dat zoals het is?

“Dat klinkt me te dramatisch. Ik zou het anders zeggen: in de context van je privéleven is liefde een heel waardevolle en misschien zelfs onmisbare emotie, in de context van werken voor de overheid is het een emotie die nog steeds waardevol is, maar, om redenen van rechtsgelijkheid, nooit leidraad kan zijn. De liefdevolle overheid bestaat niet. En heeft in de moderne tijd, volgens mij, nooit ergens bestaan”.

Terwijl je zou kunnen zeggen dat onze maatschappij anno 2016 ‘schreeuwt’ om een meer liefdevolle en begripvolle overheid. Een groeiende groep mensen haakt af, voelt zich in de steek gelaten en wantrouwt de overheid. 

“Als je constateert dat er toenemende wrijving aan het ontstaan is tussen burger en overheid, en het gevoel van gemeenschappelijkheid aan het afkalven is, zeg ik: volkomen eens. Om deze ontwikkeling in perspectief te plaatsen ontkom je niet aan een korte geschiedenisles. In het verzuilde Nederland hadden katholieken, protestanten, vrijzinnigen en socialisten hun eigen instituties en mechanismen om mensen in nood te ondersteunen. Deze zuilen werden financieel ondersteund door de overheid om vervolgens, op ideologische gronden, solidair te zijn met hun eigen mensen. Ik beweer niet dat het systeem van de verzuiling ideaal was, maar wat we nu missen – en toen wél aanwezig was – is een georganiseerde vorm van solidariteit die op afstand van de overheid functioneert. En organisatievorm die wél in zekere mate gekenmerkt werd door warmte, liefde en opvoedkundige correctie. Al is er natuurlijk ook de keerzijde: wie zich destijds ideologisch van de zuil afwendde, kon ineens met de nek worden aangekeken en kwam dan vaak niet meer in aanmerking voor die compassie vanuit de eigen zuil”.

Begrijp ik u goed dat het tijdperk van de verzuiling om diverse redenen te prefereren is boven de in de jaren ’50 en ’60 opgebouwde verzorgingsstaat, die zorg en solidariteit verregaand ‘verstatelijkte’ en anoniem maakte via sociale wetten en uitkeringen?

“Ik begrijp de achtergrond van deze vraag. Houvast zoeken in het verleden, is een logische reactie op wat er nu gaande is. Maar anno 2016 kun je onmogelijk zeggen: geef ons die verzuiling of verzorgingsstaat terug. Intussen zitten we, mede dankzij de jaren ’60, in een volslagen nieuw tijdperk – dat van individualisering. En bijna alle aandacht gaat nu uit naar wat ik het ‘meritocratische project’ noem, ofwel, het idee dat elk individu op grond van prestaties, dus helemaal los van ouders en sociaal economische achtergrond, de plek krijgt die hij of zij verdient. Dat ‘meritocratische project’ is de nieuwe consensus. Daarop is de ideologie van bijna elke partij, van links tot rechts, nu gebaseerd”.

Meritocratie is, kortom, de dominante ideologie geworden.

“Ja”.

En wat vindt u daarvan?

“Met het basisidee van de meritocratie is weinig mis. Maar in de praktijk begint het op zijn grenzen te stuiten. Als je het niet hebt gemaakt of hard bezig bent het te maken, wijst de meritocratie ondubbelzinnig in jouw richting en roept het keihard: ‘Jij faalt!’. Behalve dat dit mechanisme massa’s mensen onzeker maakt en rigoureus verdeelt in twee kampen, ‘winnaars’ en ‘verliezers’, klopt het feitelijk natuurlijk niet. Als je het niet maakt, ligt dat niet alleen aan jezelf, maar ook aan bepaalde omstandigheden, zoals omgeving, opvoeding en meegekregen talent”.

En wat is het gevolg wanneer de meritocratie steeds zo happig ‘Jij faalt!’ blijft roepen?

“Het gevolg is dat er een groeiende groep ontstaat die zich niet alleen door de overheid in de steek gelaten voelt, maar óók nog wordt geplaagd door een negatief zelfbeeld dat niet meer, zoals vroeger, verzacht wordt door een optimistische of messianistische levensvisie, zoals het socialisme of religie dat bood. Combineer deze leegte met een steeds hardvochtiger optreden bij betalingsachterstanden inzake huur, ziektekosten, bekeuringen, etcetera, en je hebt een recept te pakken voor sociale instabiliteit. Want in de meritocratie denkt het overgrote deel van de ‘winnaars’, op hun beurt, dat ze hun welvaart enkel en alleen te danken hebben aan de eigen inzet en voortreffelijkheid, aan het pakken van kansen. Waarmee de morele opdracht vervaagt om ook degenen te helpen, die hun kansen niet hebben gepakt”.

Toch zeggen veel ‘winnaars’, ter verdediging, dat ook als je het slecht hebt, je in een land als Nederland vergelijkenderwijs nog altijd heel goed af bent. Mede dankzij hun belastingafdracht.

“In materieel opzicht is dat misschien zo. Er zijn dan ook genoeg ‘winnaars’, die beweren dat echte armoede in Nederland niet bestaat. Maar los van ingewikkelde definitiekwesties over wat armoede nou precies is: wat je ziet gebeuren, en wat je in bijna alle recente enquêtes en onderzoeken tegenkomt, is dat er een groep aan het ontstaan is die profiteert van globalisering, europeanisering en multiculturalisering, de ‘winnaars’, of toekomstige ‘winnaars’. En er daarnaast een groep aan het ontstaan is die bij al deze ontwikkelingen aan de verkeerde kant van de medaille zit. Voor die laatste groep wordt het steeds moeilijker uit hun benarde situatie te ontsnappen”.

Wanneer deze ontwikkeling zich rechtstreeks naar de politiek zou vertalen, naar een soort Winnaars- en Verliezerspartij, krijg je een keiharde botsing. Klopt dat?

“Als je met de handen over elkaar gaat zitten, is een botsing zeer voorstelbaar, ja. Vandaar dat ik een enorme voorstander ben van het laten opbloeien van nieuwe ‘caring institutions’. Organisaties die wél weer vanuit idealisme, zingeving en betrokkenheid met mensen aan de slag gaan. Ze met liefde bejegenen”.

Instituten die, als ik u goed begrijp, per definitie weinig of helemaal niets met de overheid te maken moeten hebben. Want anders lopen ze vast in formulieren en abstracte informatiesystemen.

“Ik ben inderdaad hartstochtelijk voorstander van wat ik enigszins gezwollen ‘De Onweerstaanbare Terugkeer Van Het Particulier Initiatief’ noem. Met grote interesse kijk ik naar initiatieven als energie- en zorgcoöperaties, waarbij groepen mensen, geheel uit eigen beweging en met een onderlinge financiële verplichting, besluiten solidair met elkaar te zijn. Daar liggen enorme kansen voor de toekomst. Dus zou de overheid ruimte moeten geven om dergelijke initiatieven tot ontwikkeling te laten komen”.

En dóet de overheid dat voldoende? Ruimte geven aan initiatieven vanuit de samenleving?

“Nee, dat doet ze niet. Hier zit het cruciale pijnpunt”.

Hoe zou u dit cruciale pijnpunt omschrijven?

“Dat de overheid in wezen dubbelhartig is. Dat ze lippendienst bewijst aan de ‘participatiemaatschappij’, maar op de rem trapt zodra burgers écht gaan participeren”.

Voorbeeld…

“Neem de zojuist aangehaalde zorgcoöperaties. Er zijn nu bijna geen financieringsmodellen beschikbaar om dergelijke coöperaties succesvol van de grond te krijgen. Het zou enorm helpen als er nieuwe, coöperatieve banken zouden ontstaan, die niet in rendementseisen denken en het maatschappelijk nut weer voorop plaatsen. De overheid zou condities kunnen scheppen, waarin zulke banken weer tot bloei kunnen komen. Dat zou een manier kunnen zijn waarop de koude overheid zich van haar warme, sociale kant laat zien, zonder het principe van rechtsgelijkheid geweld aan te doen”.

Waarom dóet de overheid het dan niet? Waarom is ze, bewust, zo ‘koud’ op dit punt?

“Als puntje bij paaltje komt, wil de overheid controle houden. Zèlf – ben ik bang – overal meekijken. En bepalen wat wel of geen goede zorg is. Ambtenaren en politici vinden het vaak doodeng om zaken uit handen te geven en op burgers te vertrouwen”.

Door die controledwang belemmert de overheid sociale initiatieven, die de rendementscultuur afwijzen en in maatschappelijk nut willen afrekenen. Is dat wat u zegt?

“Dat is precies wat ik zeg”.

Wát een kortzichtigheid!

“Goed voorbeeld dat ik van nabij heb meegemaakt, is de opheffing van 13Volt, hier in Tilburg. Die organisatie deed heel goed werk met groepen die elders nooit in beeld verschijnen, maar was tegelijkertijd een ‘pain in the ass’ binnen de gemeente. Dat wil zeggen: dankzij 13Volt kwamen de imperfecties van die gemeente keer op keer aan het licht. En daar had de officiële politiek kennelijk genoeg van. Door een nieuwe aanbestedingsprocedure te starten, is het ze gelukt 13Volt buitenspel te zetten. Resultaat? Het goede werk van 13Volt wordt nu gedaan door een organisatie die vooral beter is in aanbestedingsprocedures. Alles wat onder 13Volt is opgebouwd, dreigt nu weer afgebroken te worden”.

Samenvattend: ‘Vadertje Staat’ roept dat burgers moeten gaan participeren, maar wanneer burgers wérkelijk verantwoordelijkheid op zich willen nemen zegt ‘Vadertje Staat’: ho ho, daar gaan wij over.

“Inderdaad. In plaats van vruchtbare condities te scheppen voor de oprichting van, bijvoorbeeld, zorgcooporaties, houdt de overheid vast aan bestaande organisaties, aan hun lobby’s en belangen en bureaucratieën, die volgens de dominante vrije markt ideologie in rendementseisen blijven denken”.

Het lijkt wel of de ‘verliezers’ niet in een omgeving of structuur terecht mogen komen, waar ze ontdekken dat ze iets waard zijn of kúnnen.

“Ik geloof werkelijk niet dat onze overheid kwaadaardig is. Maar je zou het bijna gaan denken als je ziet hoe ze een organisatie als 13Volt de nek om hebben gedraaid”.

Dit is het eerste deel van het tweeluik De koude overheid hoeft niet koud te zijn, door Hans van Willigenburg, Stadslog Rotterdam, augustus 2016: www.stadslog.nl

Ondernemers en bestuurders klagen over passieve en krampachtige houding van accountants

BNR Nieuwsradio had in de ochtend van 26 augustus 2016 een gesprek met ondernemer Bert Jonker van ingenieursbureau Clafis. Aanleiding is het krantenartikel van Jeroen Piersma Heimwee naar de accountant als sparringpartner in het Financieele Dagblad. Daarin staat dat een van de uitgangspunten van het hervormingsplan dat de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) twee jaar geleden heeft opgesteld, luidt dat de accountant niet op aarde is om zijn klant blij te maken. Het rapport dat in september 2014 is gepubliceerd droeg niet voor niets de titel: ‘In het publiek belang’. De accountant is er in de eerste plaats om zekerheid te verschaffen aan de gebruikers van de jaarrekening. Of zoals accountants dat noemen, hij is de vertrouwenspersoon van het maatschappelijk verkeer.

Daar zijn de (financieel) directeuren van Nederlandse ondernemingen het niet helemaal mee eens, zo blijkt uit gesprekken met een aantal van hen. “De accountant heeft een maatschappelijke functie, zeker”, zegt Ton Van Veen, financieel directeur van supermarktconcern Jumbo. “Maar ik geloof ook dat de accountant een toegevoegde waarde heeft voor het bedrijf zelf. Door een kritisch gesprek te voeren met het bestuur. Als de accountant alleen voor de maatschappij werkt, dan moet de maatschappij hem ook gaan betalen. Maak er dan maar ambtenaren van, al wordt niemand daar beter van”.
Van Veen vindt dat de accountant ook niet een keer per jaar een controle moet doen, maar door het jaar heen in gesprek moet zijn met het bestuur van de onderneming over de risico’s die de onderneming loopt en hoe die gemitigeerd kunnen worden.

Jos Nijhuis, president-directeur van Schiphol wil van zijn accountant horen wat hij er echt van vindt, wat zijn gevoel hem zegt. “Neem afstand en deel je mening”, is zijn boodschap richting accountants. Nijhuis vindt daarom ook dat de accountant er niet alleen is voor de maatschappij. “Het is èn èn. Een accountant moet kritisch zijn en uiteindelijk rapporteren aan de raad van commissarissen, maar het is voor mij net zo belangrijk om te weten of mijn organisatie ‘in control’ is”.

Radiogesprek met Bert Jonker

In het BNR radiogesprek vertelt Bert Jonker tegen welke problemen hij regelmatig aanloopt: “Elf jaar geleden ben ik mijn bedrijf gestart en in het begin kon ik nog zakendoen met een soort van administratiekantoor. Maar als je een bepaalde omvang van je bedrijf hebt, dan moet je naar een controlerende accountant toe. Dan krijg je allereerst te maken met hele hoge tarieven en dan vraag je je af, oké wat krijgen we daarvoor? Daar is bijgekomen een bepaalde soort van economische crisis en toestanden in de financiële sector. Dan zie je in een keer dat ze zichzelf eigenlijk compleet hebben lopen verlammen”.

Interviewer: Verlammen, u noemt het zelf bijna apathisch hé?

“Ja kijk, wat ik verwacht van externen, en daar hoort een accountant ook toe, is dat je ongevraagd advies krijgt. Door de situatie die er ontstaan is, kijken zij op het moment van als je een vraag stelt, zo van: kunnen wij hier wel op antwoorden? Ze komen dan in een soort van apathische toestand terecht ja”.

En wat is de oorzaak van die apathie van de accountants denkt u?

“Ik denk dat het nogal eens te maken heeft met het strengere toezicht en de verscherpte regels. Ik moet toch helaas wel bekennen dat zij gewoon niet meer hun taak die zij eigenlijk zouden moeten hebben, op de juiste manier uitoefenen. Als ik bijvoorbeeld een jaarrekening heb, en natuurlijk, het is mijn eigen bedrijf, al die cijfertjes, en het enige dat ze doen is een handtekening zetten… Maar als je daar enige tienduizenden euro’s voor neer moet leggen, dan vraag ik, wat hebben jullie nu gedaan?”

U had liever advies gehad. Wat voor advies had u bijvoorbeeld graag gehad? U houdt zich o.m. bezig met het renoveren van vastgoed.

Jonkger renoveert oude panden. Bijvoorbeeld de voormalige Technische school in Heerenveen. Het bleek dat hij subsidie had kunnen krijgen voor o.m. aardwarmteboringen. Maar achteraf kun je geen subsidie aanvragen, mijn accountant had mij dus vantevoren erop moet wijzen dat die mogelijkheid op subsidie bestond. Dan hadden ze nog geen enkel risico genomen”.

U wilt dat uw accountant goed in gesprek met u gaat en u wijst op zaken, met iemand met wie u kunt sparren?

“Ja precies, en het is ook nog een keer zo dat ik aan hun gevraagd heb: oké dit is jullie prijs. Ja Bert, eigenlijk moet er nog wat geld bij, want eigenlijk is dit een soort van bodemprijs. Ja maar, waar ligt dan jullie toegevoegde waarde? Kijk, op het moment dat jullie toegevoegde waarde leveren, kunnen we ook over de prijs praten. Dat was eigenlijk een beetje raar. Ze hebben geen enkele toegevoegde waarde. Sterker nog, ze hebben juist geld gekost”.

Heimwee naar de accountant als sparringpartner, door Jeroen Piersma, Het Financieele Dagblad, 26 augustus 2016: http://fd.nl

Accountants verkeren in angstpsychose, Gesprek met ondernemer Bert Jonkger, BNR, 26 augustus 2016: www.bnr.nl