Elkaar eerlijk behandelen
Kees van den Bos wil met boek Elkaar eerlijk behandelen wantrouwen, polarisatie en complotdenken voorkomen en een raamwerk aanreiken voor het begrijpen van ontevredenheid in de samenleving. Van den Bos is hoogleraar sociale psychologie en hoogleraar empirische rechtswetenschap aan de Universiteit van Utrecht.
Het boek bevat een analyse van verschillende gevallen van ontevredenheid en richt zich daarbij op drie punten:
1. Wantrouwen, polarisatie tussen individuen en groepen en complotdenken spelen een belangrijke rol in de wereld en lijken wereldwijd steeds vaker voor te komen. Wat we kunnen doen om deze maatschappelijke onvrede in goede banen te leiden verdient dus de aandacht.
2. Het kan moeilijk zijn om met dergelijke kwesties om te gaan. Volgens Van den Bos hebben we wetenschappelijke hulpmiddelen nodig om te voorkomen dat er ongerechtvaardigde niveaus van wantrouwen, polarisatie en achterdocht ontstaan die opgeblazen worden tot een hoogte waar een democratische samenleving niet op een legitieme en ordelijke manier mee kan omgaan.
3. Het is cruciaal dat we als individu, groep en gemeenschap een gepaste, kritische houding aannemen ten opzichte van de vreselijke dingen die misgaan in de wereld. Met andere woorden, laten we niet overdrijven en te hard en te snel reageren op elke vorm van ontevredenheid in de samenleving.
Van den Bos stelt dat de wetenschap van wat bekend is geworden als het eerlijk-proces-effect – the Fair Process Effect – het elkaar eerlijk behandelen, een raamwerk biedt voor de manier waarop we reageren op de hierboven genoemde punten. Als mensen op een beleefde manier en met respect worden behandeld, als ze hun mening kunnen geven en als er serieus naar hen wordt geluisterd door de bevoegde autoriteiten en anderen die er toe doen, dan is het waarschijnlijk dat het eerlijk-proces-effect in werking treedt.
Dat wil zeggen, als mensen zich eerlijk en rechtvaardig behandeld voelen en het gevoel hebben dat ze deel uitmaken van hun gemeenschap of samenleving die ertoe doet, zullen ze eerder andere mensen vertrouwen en meer bereid zijn met hen samen te werken en te doen wat goed is voor de samenleving in het algemeen.
Elkaar eerlijk behandelen is een psychologisch fenomeen dat kan helpen belangrijke gevallen van wantrouwen te herstellen, verhitte en affectieve reacties binnen en tussen gepolariseerde groepen kan temperen en achterdochtige ideeën over samenzweringen onder elites of andere autoriteiten kan helpen voorkomen.
Vertrouwen speelt een essentiële rol bij het begrijpen van het eerlijk-proces-effect. De hierboven afgebeelde figuur illustreert het model van verschillende ervaringen in het leven van mensen die leiden tot percepties van eerlijk omgaan met elkaar en oordelen over procedurele rechtvaardigheid. De percepties hebben op hun beurt de neiging te resulteren in meer vertrouwen in andere mensen, groepen en maatschappelijke instellingen.
Van den Bos waarschuwt dat het eerlijk-proces-effect geen oplossing biedt voor alle problemen van de samenleving. Het is geen toverformule en er moeten ook geen wonderen van worden verwacht als sommige zaken gedurende lange tijd grondig zijn misgegaan. Het eerlijk-proces-effect werkt waarschijnlijk het best bij mensen die nog bereid en in staat zijn om met anderen in hun omgeving samen te werken. Als mensen ernstig en langdurig zijn beschadigd door het maatschappelijke systeem of herhaaldelijk op een slechte manier zijn behandeld door belangrijke maatschappelijke autoriteiten, is het erg moeilijk om dat te herstellen. Alleen een eerlijke behandeling door een nieuwe maatschappelijke autoriteit is dan waarschijnlijk niet voldoende om echt goed te herstellen van deze pijnlijke ervaringen.
Mensen hebben het ook vaak goed door wanneer anderen onoprechte pogingen doen om ogenschijnlijk eerlijke procedures toe te passen. Het eerlijk-proces-effect kan en mag dus niet worden gebruikt als een oppervlakkige maatregel om te proberen te repareren wat fundamenteel mis is in de status quo en de huidige maatschappelijke regelingen en structuren.
Elkaar eerlijk behandelen is verdeeld in vier delen die weer onderverdeeld zijn in hoofdstukken:
Deel 1: Inleiding
Deel 2 Waargenomen procedurele rechtvaardigheid
Deel 3: Het eerlijk-proces-effect
Deel 4: Maatschappelijke onvrede duiden
Het laatste hoofdstuk gaat over toekomstig onderzoek, de psychologie van het eerlijk-proces-effect, het eerlijk- en oneerlijk-proces-effect, normatieve kwesties met de status quo en praktische interventies. Hoewel Elkaar eerlijk behandelen geen praktijkboek is met praktische interventies, denkt Van den Bos wel dat de verschillende inzichten in zijn boek door anderen kunnen worden gebruikt in toekomstige projecten. Het eerlijk-proces-effect zou wel eens een van de mechanismen kunnen zijn die kunnen werken om sommige vormen van maatschappelijke onvrede te voorkomen zodat ze niet explosief gaan groeien.
Van den Bos denkt persoonlijk dat het combineren van de inzichten over wat waargenomen procedurele rechtvaardigheid inhoudt – met psychologische processen die ten grondslag liggen aan wantrouwen, polarisatie en complotdenken – en normatieve beginselen zoals respect voor de democratische rechtsstaat weleens zinvolle, concrete en praktische interventies zou kunnen opleveren:
“Daarom stel ik voor dat elke goede interventie de juiste contextuele uitwerking van procedurele rechtvaardigheid moet omvatten, zoals vermeld in de schaal voor waargenomen procedurele rechtvaardigheid die in dit boek werd geïntroduceerd: kan ik mijn mening geven en wordt er serieus naar mijn mening geluisterd? Word ik op een beleefde manier en met respect behandeld? Word ik eerlijk en rechtvaardig behandeld? Zijn de mensen met wie ik omga competent en gedragen ze zich professioneel? Word ik behandeld als een belangrijk lid van mijn groep en als iemand die ertoe doet?
Wanneer deze criteria van waargenomen procedurele rechtvaardigheid op zinvolle wijze worden gerelateerd aan oordelen zoals vertrouwen in belangrijke autoriteiten en sociale instituties, kan dit volgens mij leiden tot het succesvol voorkomen van wantrouwen, polarisatie en complotdenken”.
Elkaar eerlijk behandelen – Wantrouwen, polarisatie en complotdenken voor zijn, door Kees van den Bos, 224 p., 2023, uitgeverij Boom Juridisch, 34,90
Onderwijs als ambacht
In het Voorwoord van Onderwijs als ambacht schrijft Alexander Rinnooy Kan over het vakmanschap van de leraar als vertrekpunt voor meesterschap en dat het onderwijs kennelijk niet ontsnapt aan de voortdurende cyclische beleidscarrousel van aanhalen en afstoten. Met dat laatste doelt hij op het om de zoveel jaar wisselen van ‘de macht’. Schoolbesturen krijgen taken en verantwoordelijkheden opgelegd die na verloop van tijd weer worden overgedragen aan de minister van Onderwijs. Of vice versa. Rinnooy Kan: ’Vroeg of laat komt elke minister er toch achter dat goed onderwijs begint en eindigt bij goed leraarschap. Dat goede leraarschap vraagt al heel lang om een betere bundeling van kracten en belangen dan nu voorhanden is. Toegewijde vakmensen verdienen een forum om te inspireren en geïnspireerd te worden, een platform om eeneiders toewijding aan het ambt van leraar te vieren”.
Op pagina 104 citeert Rinnooy Kan een bekend, veel gebruikt citaat in het onderwijs dat afkomstig zou zijn van Alexandra K. Trenfor: “De beste leraren vertellen je wel waar je moet kijken, maar niet wat je moet zien”.
Onderwijs als ambacht bevat “201 ervaringen van vakmensen” en is samengesteld door leraar Jasper Rijpma en ex-leraar Henk Sissing. De aanleiding tot het boek is het overlijden van leraar Emile Heussen van het Hyperion Lyceum in Amsterdam. Heussen had in de laatste weken van zijn leven aangegeven voor leraren een inspirerend boek te willen achterlaten. Hij wilde teksten selecteren uit vier edities van de Bildung scheurkalender die gaan over de leraar en zijn vak.
De beide redacteuren vroegen daarop aan vijfhonderd mensen uit het onderwijs of ze bereid waren daaruit een tekst te kiezen. Elk van de teksten bestaat uit een citaat, een toelichting en de naam van de persoon die de tekst heeft uitgekozen.
De reeks begint met een citaat van koning Willem-Alexander: “Uw werk omvat méér dan het bijbrengen van kennis en vaardigheden aan de volgende generatie”. De koning ontvangt elk jaar op de Nieuwjaarsbijeenkomst een groep speciale gasten. Een daarvan betrof professionals uit het basis- en voortgezet onderwijs.
De laatste tekst van het boek is gekozen door ex-docent Wendy Jansen-Olivier. Het betreft een citaat van Socrates die niet erg te spreken is over ‘de jeugd van tegenwoordig’. Jansen-Olivier schrijft dat het “een uitdaging is voor de docent om elke dag, elk uur en elke minuut opnieuw te kunnen kijken naar de leerling. Maak het niet persoonlijk, vervelende situaties niet accepteren maar meteen loslaten. Laat hun gedrag niet onder je huid komen… Jij bent die verschrikkelijke docent waar ze zich tegen af kunnen zetten, en die nota bene ook nog hun baken is”.
Minister van Onderwijs Robbert Dijkgraaf heeft een citaat van Einstein gekozen: “Verbeelding is belangrijker dan kennis. Want kennis is beperkt tot alles wat we kennen en begrijpen, terwijl de verbeelding de gehele wereld omvat”. Dijkgraaf pleit voor “koersen op het kompas van hun verbeelding”, van kinderen die aangemoedigd worden durf, intuïtie, nieuwsgierigheid en creativiteit te tonen. De rol van het onderwijs is volgens Dijkgraaf nieuwe verkenners opleiden die bereid zijn af te reizen naar het onbekende.
In het boek is de onderwijsbiografie van Emile Heussen (1962-2023) opgenomen. De redacteuren hopen dat deze leraren ertoe aanzet een eigen onderwijsbiografie te schrijven en die te publiceren op de speciale website: https://onderwijsalsambacht.nl
Heussen schrijft dat sinds jaar en dag op zijn werkkamer een afbeelding hangt van een schilderij, groot 102 × 146,5 cm, van de Franse kunstschilder Gustave Caillebottte (1848-1894), getiteld Les raboteurs de parquet – Parketschavers – waarop drie mannen aan het werk zijn. Het was een bron van inspiratie voor Heussen: “Altijd blijven schaven aan jezelf, aan het systeem, aan alles wat je oppakt”. Heussen herkende zichzelf in de hardwerkende mannen. Het beroep van docent zag hij niet anders: “Vakwerk waar je je stinkende best voor moest doen om het zo goed mogelijk uit te voeren. Altijd achteraf kunnen zeggen dat je het beste uit jezelf hebt gehaald”.
In 1984 sloten vakbonden en het ministerie van OCW het HOS-akkoord – Herstructurering Onderwijs Salarisstructuur. Hierbij werd het oude salarissysteem, dat was gebaseerd op leeftijd, vervangen door een systeem op basis van functie met daarin een onderscheid tussen basisonderwijs, de onderbouw van het voortgezet onderwijs en de laatste jaren van havo en vwo. De regeling was Heussen een doorn in het oog. De maatschappelijke status van het beroep holde achteruit. Ook diverse onderwijsvernieuwingen van de jaren negentig droegen daaraan bij. Leraren raakten hun autonomie en werkplezier kwijt. De verantwoordelijkheid kwam steeds meer bij schoolbesturen te liggen; zij kregen akelig veel geld te besteden dat niet terecht kwam bij de leraren. Leraren waren voortaan ‘mensen van de werkvloer’.
Wat volgens Heussen centraal staat in het onderwijs is niet de leerling, de leraar of de schoolleiding, maar de visie van een school: “In mijn optiek moet die centraal staan, want het zijn de scholen met een duidelijke smoel die het best presteren (…) Een school moet een duidelijk concept hebben. Er moet overeenstemming bestaan over wat er mag gebeuren en wat beslist niet; over hoe leraren staan ten opzichte van leren”.
Het opleiden van nieuwe docenten zag Heussen als een gedeelde verantwoordelijkheid van de beroepsgroep als geheel: een nieuwe lichting docenten verwelkomen en begeleiden. Scholen moeten opleidingsinstituten worden. Starters worden enorm geholpen met collectieve afspraken. Het is tijd dat de docenten de regie terugnemen waar het gaat om de kwaliteit van de leraar voor de klas, dat zij als collectief in gesprek gaan over wat zij van waarde vinden. Dit kwaliteitsgesprek zag Heussen als de verantwoordelijkheid van de docenten en niet van het management.
De samenstellers schrijven in de Inleiding: “Beste lezer, Voor u ligt een bijzonder boek”. Het boek is een ode aan het onderwijzen, geschreven door leraren met hun favoriete citaat, aan de hand waarvan zij vertellen over hun eigen ervaringen en ideeën die hen hebben gevormd.
Onderwijs als ambacht – – 201 ervaringen van van vakmensen, door Jasper Rijpma & Henk Sissing (red.), 239 p., 2023, ISVW Uitgevers, € 19,95
De gezagscrisis
De postmoderne mens en de vermarkte overheid zijn beide poreus geworden en kunnen zichzelf nauwelijks nog bij elkaar houden. Zowel burgers als overheid worden vatbaar voor grillige krachten die de bestaande orde uithollen. Die uitholling gaat gepaard met een gezagscrisis. Aan de ene kant is de overheid bezig zijn gezag kwijt te raken, aan de andere kant lijkt de burger steeds minder in staat gezag te aanvaarden.
Ten aanzien van de politiek-maatschappelijke situatie is het terecht te spreken van een gezagscrisis en het is geen toeval dat in de laatste jaren steeds vaker is te horen dat er een nieuw ‘sociaal contract’ nodig is tussen overheid en burger en een herwaardering van de mens als een naar zin zoekend wezen.
Ad Verbrugge heeft zijn boek De gezagscrisis ingedeeld in vijf hoofdstukken:
I De legitimiteit van gezag. De vraag naar gezag begint met een eerste verkenning van de problematiek, uitgaande van het woord ‘gezagscrisis’ zelf. Behandeld worden kort enkele centrale inzichten uit de traditie van de deugdethiek. Aansluitend worden verschillende vormen van gezag en het soort legitimiteit dat daarbij in het spel is behandeld.
II Hoe zijn we hier terechtgekomen? Uitvoerig wordt stilgestaan bij de algehele transformatie van onze cultuur sinds de jaren zestig. De bevrijding van het individu krijgt een opmerkelijke nieuwe invulling tijdens de neoliberale revolutie van de jaren tachtig waarin de basis wordt gelegd voor onze huidige netwerksamenleving.
III Wat is er eigenlijk met ons aan de hand? Eerst een korte deels methodische uiteenzetting over de rol van ‘verbeelding’ in het menselijk leven. Daarna een beschrijving van het postmoderne èthos en de sociaal-culturele dynamiek waarmee dat gepaard gaat. Betoogd wordt dat onze consumptieve belevingscultuur – waarin zowel oude als nieuwe media een dominante rol spelen – het gevoel voor burgerschap uitholt, maatschappelijke polarisatie in de hand werkt en gezagsverhoudingen ondermijnt. Het proces van globalisering dat is uitgemond in het hybride systeem van de netwerksamenleving blijkt zowel sterk convergerende als divergerende krachten op te roepen die zich inmiddels ook politiek vertalen.
IV Het tanende gezag van de overheid. Binnen de toch al complexe sociaal-culturele dynamiek van de huidige samenleving blijkt de overheid met een vijftal leegtes te kampen die verband houden met de systemische veranderingen die sinds de jaren tachtig zijn doorgevoerd.
De elementaire beginselen van rechtvaardigheid en het gemeenschappelijk goed, die de grondslag en legitimiteit van de staat zelf vormen, zijn de afgelopen decennia danig verwaarloosd. Daarmee is uiteindelijk ook de toekomst van de liberaal-democratische rechtsstaat zelf in het geding.
V Terugblik en enkele suggesties voor het herstel. Suggesties voor hoe de overheid binnen de huidige condities haar gezag zou kunnen herwinnen.
In het slotwoord wijst Verbrugge op de noodzaak van een meer fundamentele bezinning op de zielsmatig-geestelijke dimensie van de huidige gezagscrisis in onze cultuur:
“De huidige crisis van onze cultuur is ten diepste zielsmatig-geestelijk van aard en vraagt om een antwoord dat dat gegeven serieus neemt. Daartoe zullen we moeten putten uit allerlei bronnen, zowel uit onze eigen traditie als uit andere. Ook denkers en dichters van ver voor Plato en Aristoteles zijn van belang. Meer afstand is geboden om te zien wat er met ons aan de hand is, evenals andere wijzen van ervaren en kennen. Bij uitstek de verbeeldingswereld van mythologie en religie kan nieuw licht werpen op waar wij nu staan. Is het toeval dat uitgerekend in onze huidige belevingscultuur volop verhalen en motieven uit de premoderne traditie tevoorschijn komen? In talloze games, boekenreeksen als die over Harry Potter, in films als die van de trilogie The Lord of the Rings en in series als Game of Thrones?
Ondertussen roepen halve volksstammen dat de andere helft niet wakker is of in de ban van waan- en drogbeelden, waaruit zij desnoods met dwang bevrijd moeten worden, Maar wie bereid is in deze verbeeldingswereld zelf in te keren, zal leren dat zich ook in ons verlichte vrijheidsideaal en mensbeeld zelf schaduwen verbergen, en dat die scherper aan het licht treden nu de bestaande orde wankel wordt. Het is dit rijk van de schaduwen zelf waaruit ook dit oude ideaal en mensbeeld zijn opgekomen, terwijl het zijn herkomst verhulde en zichzelf voor de hoogste waarheid uitgaf. Dit rijk wordt slechts toegankelijk door de verbeelding vrij spel te geven. De muzen hebben de mens daarin van oudsher begeleid. Door een filosofische bezinning daarop te verketteren als bijgeloof en irrationaliteit, dringen we niet door in deze fundamentele crisis van de moderniteit zelf. Alleen door de moed op te brengen om de schaduwen van vrijheid onder ogen te komen, kunnen we zicht krijgen op wat er ten diepste gaande is in onze wereld. De tijd noopt ons ertoe”.
Ad Verbrugge (1967) doceert sociale en culturele filosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij is lid van Centrum Èthos, coördinator van de masteropleiding Filosofie van cultuur en bestuur en oprichter van het YouTube-kanaal De Nieuwe Wereld. Daarnaast is hij voorzitter van vereniging Beter Onderwijs Nederland en de Filosofische School Nederland.
De gezagscrisis – Filosofisch essay over een wankele orde, door Ad Verbrugge, 344 p., 2023, Boom Filosofie, € 24,90, e-boek € 19,90
Misschien moet je iets later mikken
Misschien moet je iets lager mikken wordt aangekondigd als een persoonlijk en rauw verhaal over opgroeien in armoede en dealen met kansenongelijkheid. Auteur Milio van de Kamp:
“‘Misschien moet je iets lager mikken’ is wat mijn docent op het vmbo zei toen ik haar vertelde dat ik ooit aan de universiteit zou willen studeren. Nu, vijftien jaar later, ben ik universitair docent. In mijn boek vertel ik over het pad dat ik heb bewandeld. Van opgroeien in armoede in een huis zonder gas en licht, en het niet krijgen van vertrouwen van docenten, tot uit huis gezet worden en vrienden verliezen aan geweld. Mijn boek gaat over schaamte, over pijn en verdriet, maar ook over hoop, een droom en doorzettingsvermogen. Het is een poging de complexiteit van klasse, armoede en kansenongelijkheid bloot te leggen. Zoals Annette Kuhn het ooit mooi zei: ‘Class is something beneath your clothes, under your skin, in your reflexes, your psyche, at the very core of your being’.”
Een van de eerste ervaringen in Van de Kamps leven is die waarin zijn moeder – die bijna was overleden aan de gevolgen van een open hartoperatie – te horen kreeg dat ze haar hartproblemen voor altijd zou houden. De artsen vonden dat iemand met haar ziekte niet meer zou moeten werken. Zijn moeder klopte aan bij het UWV voor een uitkering. Maar daar dachten ze er anders over. Ze hadden haar dossier doorgespit en aan de telefoon kreeg ze van een kille stem te horen dat ze, op basis van hun eigen criteria niet ziek verklaard of afgekeurd zou worden. In een poging haar te helpen boden ze haar een functie aan waarin ze in een grote fabriek aan de lopende band dozen in kon pakken.
De moeder was oorspronkelijk secretaresse bij een verzekeringsmaatschappij. Daar was ze uiteindelijk ontslagen. Er zou een te groot risico zijn dat ze door ziekte langdurig zou uitvallen. De vrouw die zonder diploma’s in kleine stapjes een paar traptreden van de maatschappelijke ladder had beklommen, werd zonder pardon van de ladder afgeduwd. Ze was verbijsterd. Voor het UWV was ze geen mens, maar een nummer en haar ziekte onderdeel van een kille, feitelijke checklist op papier. Ze werd gevangen in wat de klassieke socioloog Max Weber ‘de ijzeren kooi’ noemde: een rationaal geheel van bureaucratische regeltjes gericht op het bevorderen van productiviteit en efficiëntie waar je niet uit kunt ontsnappen.
Een andere veelzeggende ervaring betreft de beschuldiging van het stelen van een telefoon van een klasgenoot. Van de Kamp kwam in een nieuwe klas waar hij hoopte te kunnen beginnen met een schone lei. Dat bleek een illusie. “We waren bezig om onze namen uit een blokje hout te hakken toen er plotseling twee politieagenten de klas binnen kwamen lopen, gevolgd door onze afdelingscoördinator.
– Milio, kom je even mee? Nu?
De toon insinueerde dat het geen vraag was, maar een eis.
( … )
Eenmaal in het kantoor van de afdelingscoördinator werd ik op een stoel gezet.
– Waar is de telefoon?’
– Welke telefoon?
Mijn verwarring groeide met de minuut.
– Waar gaat dit in godsnaam over?
– De telefoon die je van Fatma hebt gestolen.
– Gestolen?
Van de Kamps moeder werd erbij gehaald.
– Wat is er aan de hand. Waarom moet ik helemaal hierheen komen?
– Uw zoon heeft een telefoon gestolen maar wil het niet toegeven.
– O, hoe weten jullie dat?
De moeder wist dat haar zoon zoiets nooit zou doen. Uiteindelijk kon de moeder vertellen dat haar zoon niet eens op school was geweest op de bewuste dag van de diefstal. Ze had hem afgemeld vanwege de pijn na een behandeling bij de tandarts.
Van de Kamps afwezigheid werd later bevestigd door de administratie.
Je vraagt je af wie zoiets verzint. Met twee politieagenten plompverloren een schoolklas binnenlopen en zonder enig onderzoek vooraf een leerling beschuldigen van diefstal.
Naar aanleiding van dit voorval laat Van de Kamp in zijn boek de term ‘symbolisch geweld’ vallen, ontleend aan de socioloog Pierre Bourdieu. Het is een vorm van onderdrukking en draait in essentie om machtsverhoudingen tussen de dominante en onderdanige groep. Het voorval opende Van de Kamp zijn ogen. Als je eenmaal een stempel hebt, kom je daar heel moeilijk van af. Er kwamen geen excuses van de afdelingscoördinator.
Een ander leerzaam moment is dat van ‘framing’: “Dit is exact het moment waarop ik leerde wat framing was. De manier waarop media een fragment dusdanig knippen en uitvergroten dat ze de interpretatie van kijkers sturen. De journalisten vonden het niet interessant om nuances aan te horen over de wijk, ze kwamen niet om ons verhaal vast te leggen, ze kwamen hun eigen vooringenomen verhaal bevestigen.
( … )
Dit treffen met de journalisten heeft ervoor gezorgd dat ik altijd sceptisch ben en moeite heb met de media”.
Een van de laatste hoofdstukken is getiteld Ontwaking: “Het tweede jaar aan de universiteit kun je gerust een ontwaking noemen”, schrijft Van de Kamp. Hij komt in aanraking met denkers en hun theorieën, en alles leek op hun plaats te vallen. Hij kon steeds meer puzzelstukjes van zijn eigen achtergrond invullen: “De ontdekking zorgde echter niet alleen voor de ontwaking maar ook voor frustratie. Ik werd kwaad op de middenklasse en elite. Waarom hielden zij ons klein? Waarom zijn er geen gelijke kansen in het onderwijs? En de belangrijkste vraag: Waarom doet iedereen alsof dit onderscheid de normaalste zaak van de wereld is? Ik was erop gefixeerd een antwoord te vinden op die vragen”.
In de resterende hoofdstukken, getiteld Politiek, Alleen in gezelschap, Kloof, Master, Docent en Epiloog: klasse vindt Van de Kamp zijn antwoorden. Inmiddels is hij docent Interdisciplinaire Sociale Wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is een rolmodel “voor veel eerstegeneratiestudenten die het moeilijk vinden een connectie te maken met medestudenten en docenten, die toch vaak uit de stabiele middenklasse komen”.
Om die studenten bij te staan is Van de Kamp in 2021 gestart met het programma Baanbrekers met maandelijkse bijeenkomsten die functioneren als ankerpunt.
Milio van de Kamp (1991) is socioloog en gespecialiseerd in kansenongelijkheid, ongelijkheid in sociale klasse, eerstegeneratiestudenten, armoede en jongeren. Hij werkt als universitair docent aan de Universiteit van Amsterdam. In 2022 werd hij verkozen tot Docent van het Jaar van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, de grootste onderwijs- en onderzoeksinstelling op het gebied van de maatschappij- en gedragswetenschappen in Europa.
Misschien moet je iets lager mikken – Een verhaal over armoede en kansenongelijkheid, door Milio van de Kamp, 215 p, 2023, uitgeverij Atlas Contact, paperback € 20,-
Het lerarentekort – Pleidooi voor vakmanschap
“We hebben wel plaats voor uw kind, maar in die klas hebben we geen leraar”. Zover is het lerarentekort inmiddels opgelopen. Initiatieven om hier iets aan te doen leveren al decennia te weinig op. Leraren hebben een lage status , ze kampen met een hoge werkdruk en klagen over administratieve lasten, het salaris, een gebrek aan professionele ruimte en ga nog maar even door.
Auteur Jacquelien Bulterman legt in het Voorwoord van Het lerarentekort haarfijn uit wat er mankeert aan het onderwijsstelsel in Nederland. Het schiet zijn doel voorbij met als gevolg vertrekkende leraren.
Het lerarentekort laat zien dat de problemen in het onderwijs uiteindelijk terug te brengen zijn tot een systeem dat wetenschap en vakmanschap, beheer en uitvoering, van elkaar scheidt. Leraren hebben zeer complex werk, maar de handelingskennis van leraren, het vakmanschap dat nodig is om goed onderwijs te realiseren, wordt binnen dit systeem niet gecultiveerd, maar staat op een ondergeschikte plaats.
Laten we dit systeem eens bekijken. Het onderwijsveld bestaat niet alleen uit leraren, maar ook uit allerlei instanties die bedoeld zijn om het onderwijs te verbeteren, zoals toezichthouders, beleidsmakers, bestuurders, samenwerkingsverbanden, docenten van lerarenopleidingen, schoolbegeleiders, leerplanontwikkelaars, onderzoekers, lectoren, hoogleraren, onderwijsadviseurs, medewerkers van onderwijsbegeleidingsinstellingen, etc. Zij moeten leraren aansturen, opleiden of scholen, maar het spreekt niet vanzelf dat ze het vakmanschap van leraren beheersen. Natuurlijk weten ze wel het een en ander over onderwijs, maar vooral op basis van literatuur. Van hen wordt niet verwacht dat ze ooit voor de klas hebben gestaan of nog staan. Hoe hoger in hiërarchie, des te minder betrokken in deze praktijk.
Grof gesproken werken er dus twee groepen in het onderwijsveld: enerzijds deskundigen die kennis ontwikkelen en/of verspreiden maar die kennis niet gebruiken in de onderwijspraktijk, en anderzijds leraren die wel in de onderwijspraktijk werken maar wier kennis geen officiële status heeft. Zelfs als leraren heel goed zijn, worden ze niet als onderwijsdeskundigen beschouwd. Niet de pedagogische vakman of vakvrouw in de school beschouwen we in het algemeen als onderwijsdeskundige, maar mensen die zich buiten de school bevinden en zich baseren op wetenschappelijke kennis zonder deze kennis daadwerkelijk te gebruiken. Op individueel niveau zijn er uitzonderingen – er zijn leraren die een bijzondere positie verworven hebben of officiële deskundigen die ervaren leraar zijn. Maar als we naar het systeem kijken, kent de architectuur van ons onderwijsveld een scheiding tussen wetenschap en vakmanschap, tussen kennisontwikkeling en handelen, tussen denken en doen. Dit leidt tot maffe situaties. In een bijzin schreef de Onderwijsraad onlangs dat de onderzoekers de praktijkcontext vaak onvoldoende kennen.
Goed beschouwd is dit de wereld op zijn kop: wetenschappers zijn toch (superieure) deskundigen? Veeteeltkundigen houden zich bezig met veeteelt, vliegbouwkundigen met vliegtuigen bouwen, geneeskundigen met patiënten genezen, en dan zouden onderwijskundigen de onderwijspraktijk niet kennen? Welke praktijk kennen ze dan wel? En toch is dit onze situatie: onderwijswetenschap en onderwijspraktijk vormen gescheiden terreinen die elkaar slechts incidenteel overlappen. Of niet.
Deze verhoudingen zijn tot stand gekomen vanuit de aanname dat het onderwijs verbetert als leraren hun dagelijkse praktijkkennis vervangen door wetenschappelijke kennis.
Hoofdstuk 6, getiteld De wetenschap van de kunst van het lesgeven begint met de vraag hoe de wereld eruit ziet als kennisontwikkeling en handelen bij elkaar horen als twee kanten van dezelfde medaille? Door wie wordt er dan onderzoek gedaan en op wat voor manier? Wat is dan de positie van leraren? Is een wetenschap van de kunst van het lesgeven denkbaar?
Het beroep van leraren wordt sterker als leraren hun vakmanschap door te handelen ontwikkelen en ook het bewustzijn verrijken dat dit handelen begeleidt. Het lerarentekort hangt samen met ons systeem dat kennen en handelen van elkaar scheidt. Anders dan veel mensen denken is het beroep van leraar uiterst complex; het vraagt om kennis van hoofd, hart en handen. Maar onze kennisinfrastructuur richt zich alleen op kennis in het hoofd, terwijl het zou moeten gaan om handelingskennis. Onze kennisinfrastructuur stelt kennis over onderwijs centraal, in plaats van kennis van onderwijzen, en levert dus niet het type kennis dat leraren nodig hebben. Aan de complexiteit van het beroep wordt daardoor geen recht gedaan.
Het lerarentekort besluit met een hoopgevend geluid. Als het vakmanschap van leraren gewaardeerd, gecultiveerd en ontwikkeld wordt, kan het onderwijs in een opwaartse spiraal terechtkomen. Leraren worden niet meer betutteld door instanties die hun vak niet kennen. Scholing en nascholing sluiten beter aan bij de praktijk. De uitstroom neemt af. Eisen worden realistischer er ontstaat een professionele taal die meer grip geeft op de processen in de klas. De betekenis van het beroep komt tot zijn recht.
Bulterman geeft aan hoe het ook kan. Leraren zijn zelfbewuste professionals die hun eigen beroepskennis ontwikkelen. Het is fijn om in het onderwijs te werken. “Dit pleidooi voor herwaardering van het vakmanschap van de leraar verdient het om gelezen en besproken te worden in alle lerarenkamers”, aldus de reactie van een leraar. En van een lerares: “Het is een prachtig tegengeluid waar ik op heb zitten wachten. De waarderende toon voor mijn werk als leraar heb ik zelden zo mooi verwoord gezien”.
Op pagina 199 staat een Kijkwijzer van de oude naar de nieuwe kennisinfrastructuur waarin de bestaande en de gewenste situatie zijn samengevat. Politieke partijen kunnen in hun verkiezingsprogramma de nieuwe kennisinfrastructuur die vakmanschap centraal stelt, opnemen.
Jacquelien Bulterman heeft een achtergrond als lerarenopleider, universitair docent onderwijspedagogiek, lector Docent en Talent en gasthoogleraar op UC Berkeley in Californië.
Het lerarentekort – Pleidooi voor vakmanschap, door Jacquelien Bulterman, 224 p., 2023, Amsterdam University Press, € 24,99
Wij wensen u veel succes met uw verdere leven
In de tien hoofdstukken van Wij wensen u veel succes met uw verdere leven, toont reclasseringsmedewerker Herman van Lunen de mens achter het delict, onbekende mensen die soms onnavolgbare routes hebben bewandeld in het leven. Relativering is nodig, de verhalen bieden een ontnuchterende blik op de dagelijkse praktijk van het reclasseringswerk. Waarin zowel de cliënt als de reclasseringswerker zijn (of haar) uiterste best doen iets van het leven te maken. Vaak mislukt dat en vallen de goede bedoelingen van de reclassering niet in vruchtbare aarde. Vallen cliënten terug in delictgedrag, belanden ze op straat, of in de gevangenis, om die later met hernieuwde moed weer te verlaten. Met altijd het voornemen het nu beter te gaan doen.
Van Lunen gelooft in dat voornemen. Al meer dan twintig jaar werkt hij als reclasseringsmedewerker met kruimeldieven, geweldplegers, drugsdealers, zedendelinquenten, oplichters, vechtersbazen en andere mensen aan de rafelranden van de maatschappij.
Hij probeert hen uit de criminaliteit te houden, hen te helpen een ‘normaal’ leven te leiden, verstandige keuzes te maken. Met zeer wisselend succes, maar altijd met optimisme en geloof in de goede intenties van zijn cliënten. Vaak tegen beter weten in.
Het Voorwoord is geschreven door Özcan Akyol, schrijver, columnist en tv-presentator: “Ik las het boek en kreeg bewondering voor de volhardendheid van deze reclasseringsmedewerker, want ik kan u verzekeren, ook vanuit het perspectief van de andere kant, dat het makkelijker is om een cynisch persoon te worden dan het optimistische tiepje, als je telkens omringd bent door lieden die bij elk ongeluk in het leven zeer stellig van mening zijn dat zij worden tegengewerkt door anderen, hoewel rechters dat keer op keer anders zien.
Herman is in zijn rijke carrière niet in de val gelopen, oftewel: in dit boek lezen we dat hij het vertrouwen in de mensheid niet is verloren. En dat siert hem. Een aantal verhalen gaat door merg en been, het is moeilijk om dan tegen de volgende cliënt te zeggen dat het allemaal wel goed komt, terwijl je in feite beter weet, door schade en schande wijs geworden”.
Van Lunen moet vaak overleg voeren met collega’s en medewerkers van andere diensten, wijkagenten, jeugdzorgmedewerkers, jobcoaches, wijkteam-medewerkers, officieren van justitie, rechters, bewindvoerders: “We zitten in de ruimte waar normaliter de raad beslist over aan te leggen fietspaden binnen de gemeente. Of over het tracé van de rondweg. Waar het nieuwe gemeentehuis moet komen en welke architect dat mag ontwerpen. Twaalf hulpverleners zullen zich hier het komende kwartier buigen over de casus-Miranda. De voorzitter hoopt dat het niet uitloopt want er staan meer van dergelijke zaken op de agenda. Twaalf gemotiveerde mensen met een goed salaris en minimaal een hbo-opleiding. Met methodes die gebaseerd zijn op de nieuwste wetenschappelijke inzichten, die protocollen volgen die aantoonbaar hun vruchten hebben afgeworpen in vergelijkbare gevallen. Meer dan een eeuw aan ervaringsjaren heeft zich hier verzameld. Alles hebben ze al meegemaakt, deze routineuze agogen. Voorvechters van een eerlijke samenleving, beschermelingen van onderdrukten, welzijnswerkers van de onderkant van de samenleving. Ik vraag me af waarom het ons niet lukt Miranda een rustig leven te bieden”.
Het blijkt dat Miranda er niet in slaagt een veilig pedagogisch klimaat voor haar kinderen te creëren. Al haar relaties kenmerken zich door grenzeloos gedrag en mishandelingen. Haar laatste kind is vrijwel direct na de geboorte onder toezicht gesteld.
In het Nawoord vraagt Van Lunen zich af hoe het haar vergaan is: “Af en toe denk ik aan Miranda en Patricia. Of ze tevreden zijn met hun leven, weerstand kunnen bieden aan wat er op hen afkomt, kunnen genieten van alles om hen heen en dat ze een geschikte partner hebben gevonden die bij hen blijft om wie ze zijn”.
Hij laat andere cliënten de revue passeren. Het blijkt dat Van Lunen over een bewonderenswaardige eigenshap beschikt, een die we over het algemeen aan het verliezen zijn in de samenleving en die we steeds minder waarderen en cultiveren: Geduld. Wie zei ook weer dat geduld het geheim van het leven is? Dulden is verdragen. Van Lunen verdraagt andere mensen, hoe ze ook zijn.
Over een zekere Ilias schrijft hij: “Hij kan zich voorstellen dat ik dat niet geloof, maar ze hebben weinig harde bewijzen tegen hem. Dus volgens zijn advocaat kan hij snel weer buiten zijn. Ik vraag me af of de rechter ook mee zal gaan in zijn verhaal. ‘Stel dat ik wel langer moet blijven’, zegt Ilias met een stem die een paar tonen hoger klinkt dan ik van hem gewend ben. ‘Kun je dan een rapport voor me schrijven? Zodat ik geschorst kan worden. Ik werk overal aan mee’.
Ik had op z’n minst willen nadenken voordat ik wat terugzei. Boos willen worden. Zeggen dat ik hem niet ging helpen. Dat hij eenzaam in zijn cel moest nadenken over zijn zonden. In plaats daarvan antwoord ik vrijwel direct: Natuurlijk, ik ga een nieuw plan van aanpak voor je maken”.
Werken als reclasseringsmedewerker is een vak apart. Özcan Akyol in het Voorwoord: “Wat Herman met dit boek laat zien is dat je nooit je menselijkheid uit het oog moet verliezen, ook al is de situatie nog zo kolderiek, of uitzichtsloos. Met deze verhalen krijgt de lezer niet alleen een mooi en compleet beeld van het werk van een reclasseringsmedewerker voorgeschoteld, maar maken we meteen kennis met een nieuwe schrijver. Want dat ik tijdens het lezen compassie voelde voor de verschillende personen heeft bovenal te maken met het stilistische talent van Herman van Lunen”.
Wij wensen u veel succes met uw verdere leven. Verhalen uit de reclassering, door Herman van Lunen,, 265 p., 2022, uitgeverij Thomas Rap, € 23,99; e-boek € 12,99; luisterboek € 13,99
Onrecht in de rechtsbescherming
Het eerste exemplaar van Onrecht in de rechtsbescherming werd aangeboden aan Nationale ombudsman Reinier van Zutphen in het najaar van 2022. Auteur van het boek is de in februari 2020 met pensioen gegane mr Jon Jue. Hij was meer dan vijfentwintig jaar bestuursrechter.
In het bestuursrecht staan besluiten van de overheid centraal. Bijvoorbeeld een besluit waarbij een bestuursorgaan een uitkering toekent, exploitatievergunning intrekt of handhavend optreedt. Wie het niet eens is met een beslissing van de overheid kan eerst bezwaar maken bij de overheidsinstantie – het bestuursorgaan – zelf. Als dat niet helpt, kan hij de kwestie voorleggen aan de bestuursrechter. De bestuursrechter beoordeelt dan of de overheidsinstantie correct en volgens de wet heeft gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de hoogste algemene bestuursrechter van het land.
Onrecht in de rechtsbescherming geeft op toegankelijke wijze een scherpe analyse van de tekortkomingen van de bestuursrechtspraak, ook in de toeslagenaffaire, en doet concrete voorstellen voor verbetering. Zo stelt Jue voor om de rechtspraak bij de Raad van State weg te halen en onder te brengen bij de rechterlijke macht, waar rechtspraak grondwettelijk ook thuishoort. Bovendien bepleit hij ingrijpende veranderingen in cultuur en bestuur van rechtbanken.
De burger moet bij de rechter terecht kunnen om tegen de macht van de overheid te worden beschermd. Als daar niet meer op kan worden vertrouwd, valt de rechtstaat van zijn voetstuk. Jue is de laatste tien jaar meer aandacht gaan besteden aan de gevolgen van zijn uitspraken voor degene die bij de rechter om rechtsbescherming vraagt: de eisende partij, de burger. Want, schrijft Jue, om die burger gaat het, die komt in beroep en vraagt om een behandeling van zijn zaak: “Behandelen wij, bestuursrechters zijn zaak wel effectief genoeg? Steeds vaker kwam ik tot de conclusie dat wij dat niet doen en dat wij maatschappelijk effectiever kunnen rechtspreken en meer rechtsbescherming kunnen bieden. Wetten noch praktische bezwaren staan daaraan in de weg. Wel soms onze eigen uitspraken, de jurisprudentie. En daar valt wat aan te doen, dat hebben rechters in eigen hand”.
Jue gaat uitgebreid in op het rapport Ongekend onrecht van de parlementaire commissie die onderzoek deed naar de kinderopvangtoeslagaffaire. Volgens hem had ook de bestuursrechter moeten ingrijpen en de Belastingdienst/toeslagen op tijd – en dat is vanaf het begin -moeten corrigeren: “Dat heeft hij nagelaten; jarenlang kon de Belastingdienst/toeslagen zijn gang gaan. De affaire werd een schandaal dat nog steeds voortwoekert. Toen het erop aankwam is de bestuursrechter aanmerkelijk tekortgeschoten”.
Er zijn drie hoofdrolspelers, drie staatsmachten, die elkaar in evenwicht – en op het rechte pad – zouden moeten houden: de wetgever, de uitvoerder en de rechter. In een rechtsstaat begint het allemaal bij de wetgever. Regering en parlement, Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, zijn tezamen wetgever, met de Raad van State als adviseur. Het foutenfestival is bij de wetgever begonnen. In de kern deugt de toeslagenwetgeving niet. Zij biedt namelijk geen enkele rechtszekerheid. Goede wetgeving biedt dat wel. Zekerheid bieden is juist een belangrijke functie van wetgeving.
De Raad van State heeft over de wetgeving geadviseerd. Het advies was om een hardheidsclausule op te nemen om uitzonderingen op de dwingende regelgeving toe te laten. Dat advies heeft de wetgever niet overgenomen. Had het wat uitgemaakt? Jue: “Ik weet bijna zeker van niet. In mijn jarenlange praktijk van bestuursrechter ben ik vele malen een beroep op een hardheidsclausule tegengekomen. Ik kan me niet herinneren dat er ook maar eentje is geslaagd. De interpretatie van zo’n clausule is snoeihard en laat vrijwel geen ruimte voor mededogen. De wet moet worden nageleefd, dat staat voorop: lex dura sed lex. De regel is niet voor niets hard. Zo heeft de wetgever het kennelijk gewild. Het doel heiligt de middelen. Het advies van de Raad van State was dus niet goed.
Een voorstel om met enige regelmaat gesprekken tussen de drie staatsmachten te organiseren, waarvoor ook de rechtswetenschap, de Nationale ombudsman, en wie verder ook maar een beetje meetelt, kunnen worden uitgenodigd vindt geen goedkeuring: “Houd de rechter van de beide andere staatsmachten gescheiden Een rechter praat noch overlegt over onafhankelijk en onpartijdig rechtspreken, hij treedt op door recht te doen. Het is aan anderen daarover een mening te hebben of een oordeel te geven: doet de rechter het goede en doet hij dat goed genoeg?”
Aan het slot van het boek stelt Jue een niet onbelangrijke vraag: Waar was de rechtswetenschap al die jaren in wat nu de toeslagenaffaire heet? Hoe is het mogelijk dat zij niet eerder aan de bel heeft getrokken en het onrecht heeft gesignaleerd? Blijft er wel voldoende afstand tussen rechter en rechtsgeleerde? Het is niet ongebruikelijk dat hoogleraren en universitair docenten staats- en bestuursrecht rechter-plaatsvervanger in een rechtbank zijn. Distantie is noodzakelijk om kritisch te zijn. Nemen rechtsgeleerden deel aan een meervoudige kamer en zien ze wat ze graag willen zien: dat het goed is? Hoe gaat het bij de hoger beroepsinstanties? Talrijk zijn de benoemingen van hoogleraren in de Raad van State.
Ook in de toeslagenaffaire blijkt hoe rechtswetenschap en bestuursrechtspraak met elkaar verknoopt zijn geraakt. In een reactie op het rapport Ongekend onrecht merkt de voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak vast dat vanuit de wetenschap weinig weerwerk is geleverd. Waarschuwende woorden zijn uitgebleven. Jue: “Hij stelt dit als feit vast, niet als verwijt, zegt hij, maar dat is het natuurlijk wel een beetje. Dat beetje verwijt treft ook hem, want hij is tevens onbezoldigd hoogleraar bestuursrecht aan de Universiteit van Amsterdam. In de hoedanigheid van hoogleraar is het onrecht ook aan hem voorbijgegaan. Overigens vraag ik mij af of het wel een gelukkige combinatie van functies is, hoogste bestuursrechter en hoogleraar bestuursrecht aan een universiteit”.
Onrecht in de rechtsbescherming besluit met diverse voorstellen ter verbetering, samengevat in elf punten. Bij elk punt vermeldt mr Jue aan wie hij denkt om actie op dat punt te ondernemen.
Punt 1 luidt: Doorbreek het dogma van de harde wet door altijd uitvoeringsbesluiten ook te toetsen aan algemene rechtsbeginselen.
Punt 5: Geef zowel eiser (de burger) als verweerder (de uitvoeringsinstantie) altijd één kans om een gemaakte fout te herstellen.
Punt 8: Ga ter voorbereiding van en op de zitting effectiever met partijen communiceren.
Punt 10: Neem afscheid van een cultuur van ieder voor zich, de hoger beroepsinstanties voor ons allen en maak van de rechtbank een levende organisatie.
Punt 11: Haal de rechtspraak bij de Raad van State weg.
Punt 10 en 11 zijn gamechangers, een grote sprong voorwaarts teneinde de rechtsbescherming van de burger te verhogen en onrecht terug te dringen.
Onrecht in de rechtsbescherming, door mr Ron Jue, 106 p., 2022, Uitgeverij Paris, € 19,50
Leerlingen intrinsiek motiveren
Leerlingen intrinsiek motiveren gaat over de manier waarop we de ontwikkeling van kinderen en jongeren zo positief mogelijk beïnvloeden. Belangrijk is het stimuleren van aangeboren nieuwsgierigheid, want juist door spontaan spelplezier zijn leerlingen beter in staat om te leren.
Auteur Rob Martens is hoogleraar bij de faculteit Onderwijswetenschappen van de Open Universiteit. In zijn boek verkent hij het het psychologische begrip intrinsieke motivatie. Meer dan welk ander psychologisch begrip laat het zien wie wij mensen echt zijn: sociaal, lerend en nieuwsgierig. Het laat ook zien dat we dat vooral zijn als we vrij zijn en zelf gedetermineerd handelen. Dus dat intrinsieke motivatie iets is dat je niet kunt dwingen, maar wel kunt verstoren. Martens eindigt zijn boek dan ook met tien verboden: De tien motivatie-verboden.
Voor de geschiedenis van het begrip intrinsieke motivatie moeten we terug naar de jaren 1950, naar een Amerikaans dierenlaboratorium. Het is geen fijn verhaal, waarschuwt de auteur. De psycholoog Harry Harlow is de bedenker van de term intrinsieke motivatie. Hij behoorde tot een groep invloedrijke psychologen die in de jaren 1950 en 1960 enorme invloed uitoefende op de psychologie; hij was een van de meest geciteerde psychologen ter wereld. Voor de psychologie is motivatie een sleutelbegrip. Immers, met motivatie bedoelen we niets minder dan het psychologisch proces dat ervoor zorgt dat we iets doen. Motivatie is wat ons beweegt, de term komt van movere, bewegen. Motivatietheorieën vormen daarom het hart van de psychologie.
In het denken over motivatie was een opmerkelijke verschuiving ontstaan. Als reactie op de psychoanalyse kwam er een heel ander denken over menselijke motivatie en ook over de manier waarop die bestudeerd moest worden. Een nieuwe groep ‘harde’ psychologen vond de voorheen dominante psychoanalyse niet meer wetenschappelijk. Niet falsifieerbaar, want niet in staat tot toetsbare voorspellingen. Ze vonden daarom dat de psychologie moest aansluiten bij de kwantitatieve, exacte wetenschappen. Experimenteel kwantitatief onderzoek, reductionistisch met falsifieerbare hypothesen, werd de norm.
Kortom, de kijk op wetenschap, op mensen met hun motieven en op de economie werd letterlijk ‘technocratisch’. Er werd instrumenteel gedacht in termen van productie-eenheden. Leertrajecten moesten dus eenduidig en efficiënt zijn, naar analogie van industriële productie. Input, output, snel en makkelijk meetbaar. En bij die grote, door technologie en bètawetenschap geïnspireerde verandering, had de psychologie plots de beste kaarten in handen in de sociale en gedragswetenschappen.
Harry Harlow paste bij uitstek in de ‘harde’ traditie die opgekomen was na de Tweede Wereldoorlog. Hij leerde resusapen puzzels oplossen door ze te straffen of te belonen. De resusapen zaten opgesloten en werden aan allerlei experimenten onderworpen. Harlow bestudeerde motivatie en ging er, indachtig de tijdgeest, van uit dat dieren dingen doen om twee redenen: òf een gevoelde biologische noodzaak (bijvoorbeeld: ik heb dorst, dus ik drink), òf omdat ze weten dat er een straf of beloning van buitenaf volgt (conditionering). Conditioneren betekent letterlijk: voorspelbaar gedrag aanleren.
Toch werd, opmerkelijk genoeg, uitgerekend in deze schrale omstandigheden het begrip intrinsieke motivatie geboren. Harlow en zijn collega’s zagen toen tot hun verbazing dat gekooide apen zelfstandig, en blijkbaar alleen maar voor hun plezier, terwijl ze wisten dat er geen beloning zou volgen, ook buiten de experimenten, waren doorgegaan met het oplossen van puzzels. Sterker nog, ze waren er heel bedreven en handig in geworden. Ze speelden.
Het uitvoeren van de taak, zo vermoedde Harlow, moest een andere, derde drijfveer hebben. Het paste niet in de manier waarop psychologen motivatie zagen en onderzochten. Deze vreemde vorm ervan noemde Harlow als eerste intrinsic motivation. Hij realiseerde zich niet wat de impact van zijn ontdekking zou worden. Zelf kon hij er niet veel mee.
De psycholoog Edward Deci zou als eerste in 1971 over deze vreemde vorm een artikel schrijven. Het zou het psychologisch denken voorgoed veranderen. Deci beschrijft niet alleen het merkwaardige verschijnsel van ‘de derde vorm van motivatie’, maar ook nog het vreemde fenomeen dat extrinsieke beloningen intrinsieke motivatie kunnen dwarsbomen.
Deci keerde in feite via een lange omweg terug naar een oud inzicht. Wie goed kijkt naar kinderen ziet immers dat ze niets liever doen dan vrij spelen als ze de ruimte krijgen. Het was de Duitse psycholoog Friedrich Fröbel (1885) die, geïnspireerd door de Zwitserse pedagoog Pestalozzi (1746), al veel eerder het belang daarvan begrepen had. Spontaan, niet gecontroleerd, vrij en onbelemmerd echt gemotiveerd onderzoeken en verkennen, en zo leren. Hij noemde het ‘die freie Selbständigkeit und Selbstbestimmung des jungen Menschen’. In 1826 publiceerde hij zijn boek Die Menschenerziehung. We zien geleidelijk na 1826 nog een term opkomen in het Engelse taalgebied, de vertaling van Selbsbestimmung (zelfbestemming), dat de naamgever werd van de self-determination theory, de zelfbeschikkingstheorie of zelfdeterminatietheorie, ontwikkeld door Edward Deci en Richard Ryan. De theorie onderscheidt verschillend motivatievormen, van gecontroleerde naar autonome vormen, van extrinsieke naar intrinsieke motivatie. Dat onderscheid is wezenlijk.
Aan het slot van het boek staan de tien motivatie-verboden. Ze gelden niet alleen voor scholieren, maar ook voor hun leraren. Ze gelden eveneens voor anderen – artsen, ambtenaren en brandweerlieden. Ze gelden voor iedereen.
De tien motivatie-verboden
1. Zeg nooit tegen iemand dat hij dom is. Ook niet indirect.
2. Misgun niemand de vrijheid om zijn hart te volgen en zich eerlijk en echt te uiten. Alleen zo kun je uitvinden wie je bent en wie je wilt worden.
3. Probeer niet te controleren of te turven wat je eigenlijk niet begrijpt, want je creëert een energielek waarbij de aandacht wegvloeit naar het verkeerde. Accepteer dat het (sociaal) leren van mensen extreem complex is en zich lastig direct laat meten.
4. Maak een sociale omgeving niet onveilig door mensen in een onderlinge competitie te dwingen.
5. Iets echt begrijpen of je echt ergens op concentreren lukt alleen maar als je intrinsiek gemotiveerd bent. Dwang werkt averechts.
6. Haal druk en kleilagen weg. Doe aan slow scholing en verminder het input-output denken.
7. Verwijder regels en controles die geen nut hebben, want die zorgen ervoor dat mensen zich gewantrouwd voelen. Ze vervangen zo intrinsieke motivatie door gecontroleerde motivatie.
8. Zorg dat een kind nooit langer dan een uur per dag naar iets hoeft te luisteren dat het niet wil horen.
9. Verplicht of verbied kunst en spel niet. Vertrouw daarop, want zo heeft onze natuur het bedacht. Niets activeert ons denken en onze sociale ontwikkeling beter dan spel vanuit intrinsieke motivatie.
10. Vergeet niet wie wij echt zijn. Intrinsieke motivatie is niet te koop of te verplichten, het is vermomd als iets dat geen moeite kost en dat nergens om gaat. Maar onderschat het niet: het is de kern van wie we zijn.
Martens boek gaat niet over onderwijsmethoden, om onderwijs ‘effectiever’ te maken en slimmere manieren om ‘doelen’ te realiseren. Het boek gaat, zoals de schrijver het zelf formuleert “om compassie en het verschil tussen goed en kwaad”. Als we intrinsiek gemotiveerd zijn worden we gelukkiger. Mensen die iets doen wat ze interessant vinden, voelen zich beter. En ze vinden het leuk om wat ze doen te delen met anderen. Ze worden dus socialer.
Het boek brengt een boodschap van hoop en optimisme voor de maaschappij: “Doe eens een stap terug en haal eens wat controle weg. Wat is er mooier dan gewoon een sprankelend ongedwongen gesprek tussen intrinsiek gemotiveerde luisteraars en vertellers. Je hoeft het alleen maar autonomie, zelfbeschikking, sociale geborgenheid en speelruimte te geven”
Leerlingen intrinsiek motiveren. Waarom we allemaal willen leren, door Rob Martens, 152 p., 2022, uitgeverij Lannoo Campus, € 27,99
Het terugwinnen van vertrouwen in de politiek
Het wantrouwen van burgers in de politiek is groot en hun invloed gering. Erger nog, essentiële belangen worden veronachtzaamd en in relaties met burgers worden belangrijke normen en waarden ernstig geschonden. Voorts zijn zij de dupe van falende beleidsinitiatieven die het tegendeel veroorzaken van wat werd beoogd. Er is sprake van ernstig politiek verval.
Pogingen het verval te keren via aanpassingen in de parlementaire representatie zijn heilloos. Omdat de denkwereld die het verval veroorzaakt geen oplossingen biedt is een radicaal andere benadering vereist. Bovendien verschilt het terugwinnen van vertrouwen principieel van het beteugelen van wantrouwen. De radicaal andere benadering wordt geïllustreerd met de casus van decentrale zorgverlening en de kinderopvangtoeslag. De geschetste benadering voorkomt dat burgers de dupe worden van beleidsmatig wensdenken en maakbaarheidsillusies.
Enkele passages uit Het terugwinnen van vertrouwen in de politiek, door Jan Hoogervorst:
“— Het denken in de concepten van ‘new public management’ leidde voorts tot het idee van de ‘verplichte aanbesteding’. Daarbij gaat het over de mechanistische begrippen voor beheersing: kosten, planning, mijlpalen, targets, prestatieafspraken en sancties. Paragraaf 6.6.2 zal argumenteren dat deze begrippen compleet falen bij niet-triviale beleidsinitiatieven omdat dergelijke initiatieven gekarakteriseerd worden door initiële onzekerheid en onbepaaldheid. De verplichte aanbesteding leidt onvermijdelijk tot op drijfzand gebaseerd wensdenken dat wordt gereïficeerd: de voor waar gehouden toekomstige realiteit. Een typisch voorbeeld is de tragedie met de hogesnelheidslijnen met de Fyra als materieel symbool van de totale mislukking [107]. De verplichte aanbesteding betreft ook het recht om routes van het openbaar vervoer te verzorgen. De absurditeit van deze procedure is voorts gelegen in het feit dat de periode van het exploitatierecht beduidend korter is dan de gebruiksduur van het bij de exploitatie gebruikte materiaal. Niet bevorderlijk voor de bereidheid van marktpartijen om in het openbaar vervoer te investeren [107]. Zelfs voor relatief triviale zaken, zoals het aankopen van schoolboeken, was verplicht aanbesteding noodzaak, met twijfelachtig nut: “Miljoenen worden gereserveerd voor juridisch en ander advies voor als die aanbestedingen uitlopen op een hel. Scholen moeten mankracht vrijmaken voor dit circus” [54, p. 68]—”
“— Dit is dus de trieste eindbalans. De mechanisering en economisering van het sociale, in belangrijke mate gedreven door hetgeen hierboven is geschetst, heeft geleid tot aanzienlijke sociale afbraak. Naast bovengenoemde voorbeelden is dit te zien in bijvoorbeeld de opheffing van kantongerechten en het belemmeren van de toegang tot het rechtsbestel; het opheffen van lokale politiebureaus; het verschralen van voorzieningen op het platteland, zoals die betreffende openbaar vervoer of scholen; de ontoegankelijke digitale overheid; de verslechterde jeugdzorg; of de planologische lappendeken. Publieke diensten werden niet beter: “Ondanks de belofte dat ze na markintroductie beter zouden functioneren, werden ze slechter, duurder en personeelsonvriendelijker” [107, p. 30]. Dit is hetgeen ook Tjeenk Willink concludeert: “Het streven naar een kleinere en goedkopere overheid die tegelijkertijd ook ‘beter’ zou zijn heeft voor burgers een tegengesteld effect gehad: meer regels, meer formulieren, meer controle, meer kosten. En niet beter” [247, p. 21]. Hoe kon deze onvoorstelbare sociale afbraak jarenlang doorgaan? Naast hetgeen in de appendix is geschreven moeten wij ook denken aan de door Bertolt Brecht geformuleerde paradox: domheid wordt onzichtbaar als ze maar groot genoeg is— ”
“— Vanuit organisatorisch perspectief zal de onmisbare functie van het Instituut voor Sociale Organisatie worden benadrukt. Via dit instituut kunnen de verschillende vormen van burgerparticipatie concreet ingevuld worden. Het Instituut is onderdeel van de overheid, maar onafhankelijk van de regering.
Bespreken van het dichten van de beleidskloof zal duidelijk maken hoe het Instituut voor Sociale Organisatie zich zal ontwikkelen tot een cruciaal kennisinstituut betreffende de drie beleidscompetenties, de diverse vormen van burgerparticipatie die daarbij aan de orde zijn, alsook betreffende de kwaliteit van wetgeving. Dit instituut is daarmee ook een belangrijke gesprekspartner voor externe adviesorganen. Het verwijt van de Nationale Ombudsman dat met zijn analyses en aanbevelingen (te vaak) weinig tot niets wordt gedaan kan via het instituut worden vermeden. Latere bespreking zal eveneens duidelijk maken dat een centraal aspect van het Instituut voor Sociale Organisatie het ontwikkelen/ontwerpen en implementeren van beleidsintenties betreft in al hun multidimensionele facetten, variërend van sociale interactiepatronen tot de daarmee samenhangende toepassing van informatietechnologie (IT). Een bijkomend voordeel van het bepleite instituut is dat allerlei bureaus kunnen worden opgeheven die de overheid in het kader van de perceptie-industrie terzake IT inmiddels heeft ingericht en waarvan het gerinte nut onderhand wel is gebleken—”
Dr. Ir. Jan Hoogervorst studeerde elektrotechniek aan de Technische Universiteit Delft en promoveerde in de Arbeids- en Organisatiepsychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij werkte vele jaren bij KLM in diverse (executive) managementfuncties, was organisatieadviseur bij Sogeti en deeltijd professor aan de Universiteit van Antwerpen Management School met als aandachtsgebied organisatiekunde als ontwerpwetenschap. Daarbij gaat het om het productief verenigen van de belangrijke inzichten van de sociale wetenschappen met de inzichten van de ingenieurswetenschappen.
Het terugwinnen van vertrouwen in de politiek. Gedachten over politiek verval en herstel, en de herwaardering van publieke ethiek en de gemeenschap, door Jan Hoogervorst, 290 p., 2022, uitgeverij Boekscout, € 23,50
De zorg is terminaal
Auteur Geert Slock van De zorg is terminaal is huisarts. In 2012 stuurde hij een brief naar de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) in verband met tarieven voor de huisartsenzorg. In die brief probeerde hij uit te leggen dat hun opgelegde financiering een bedreiging vormde voor de continuïteit van de zorg.
We zijn intussen tien jaar verder. Er spelen zich drama’s af in de GGZ en de ouderenzorg die de werkdruk in de huisartsenzorg doen exploderen. Slock denkt zelfs aan stoppen met zijn praktijk en het wat rustiger aan te gaan doen. Tekenend voor de crisis is de massale demonstratie voor behoud van de kracht van de huisartsenzorg in Den Haag op 1 juli 2022 waaraan circa tienduizend mensen deelnamen. Het is voor het eerst dat huisartsen zich op deze manier hebben geuit.
Slock is sinds 2015 zijn ergernissen over de zorg gaan opschrijven. Zijn conclusie is dat het gigantische Nederlandse zorgsysteem de zorgverlening verstikt. De gezondheidszorg is een bureaucratisch regelgevend monster geworden. De manier waarop traditioneel over de zorg wordt gedacht verdwijnt: de relatie tussen patiënt en zorgverlener die als vanouds bestaat uit respect en vertrouwen en waarbij continuïteit en menslievendheid een cruciale rol spelen.
Een boek schrijven met heftige kritiek op de zorg had Slock liever niet gedaan. Hij is bang enthousiaste jonge artsen af te schrikken door het schetsen van een negatief beeld. Aan de andere kant hoopt hij dat de discussie over het monsterlijke zorgstelsel de arbeidsomstandigheden van de arts kan verbeteren. De kritiek van Slock betreft in de eerste plaats de organisatie en de financiering van de zorg.
Het boek is verdeeld in drie hoofdstukken:
1. Introductie en zorgfictie
2. De voornaamste problemen in de zorg uitgelicht
3. Mogelijke oplossing voor de zorg
Het boek besluit met aanbevelingen. Voor de zorgbestuurders en de politici:
- Doe aan evidence based beleid i.p.v. het huidige geknoei: verander pas iets in de zorg als er bewijs is dat dit verbetering brengt.
- Vertel de bevolking de waarheid i.p.v. fabeltjes. De marketingmachine vertelt de verwende zorgconsument dat alle medische wensen waarheid worden in het medische walhalla. Dat is niet zo. Bij de jaarlijkse budgetronde blijkt alles nogal duur uit te vallen, wordt het basispakket verkleind en de eigen bijdrage verhoogd.
- Stop zorgverleners te behandelen als wegwerpartikelen. Straks hebben we iedereen in de zorg hard nodig en liefst nog niet gedemotiveerd.
- Stop met het vullen van de zakken van uw golfmaatjes. Terwijl de thuishulp aan 13 euro per uur te duur is worden elk jaar meer directeurs, juristen en consultants voor 250 euro of meer per uur excl. btw ingehuurd om de zorg ‘aan te sturen’.
- Stop de draaideurpolitiek. Veel beleidsmakers dienen niet de belangen van het gewone volk maar wel die van de parastatale of andere instellingen waar ze straks aan de slag kunnen voor een erg riant loon.
- Neem zelf uw verantwoordelijkheid i.p.v. deze door te schuiven. De verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen wordt doorgeschoven naar ‘de zorgmarkt’, waarbij vnl verzekeraars bepalen wie open blijft en wie sluit.
- Bespaar eerst bij uzelf vooraleer de zorgverleners en de zieken kaal te plukken. De overheidsuitgaven zijn de laatste 10 jaar sneller toegenomen dan de inflatie terwijl de dienstverlening aan de burger wordt uitgekleed. Tijd voor een efficiencyslag.
- Marktwerking en stalinisme gaan niet samen, stop deze farce. De zorg is vraaggestuurd, elke zorgvraag van de patiënt wordt beantwoord en vergoed. De huidige ‘marktwerking’ zorgt voor consumentisme en vele dure commerciële initiatieven. Denk aan de prulpolis en de privé-instellingen in jeugd- en verslavingszorg. Uiteindelijk wordt het eigen risico verhoogd dan wel het pakket uitgekleed.
- Zoek de verspilling (en dus potentiële bezuiniging) niet in de zorg maar rond de zorg. Een groot deel van de overheadkosten is door regelgeving van de overheid gegenereerd, het zg. gebureaucratiseerde wantrouwen. Al meer dan 10 jaar wordt door de overheid (vals) beloofd de administratieve lasten te verminderen.
- Zorg is grotendeels planbaar dus doe aan lange termijnbeleid en afspraken en stop de huidige onrust en chaos, veroorzaakt door jaarlijks wisselend (wan)beleid.
Tenslotte zijn er nog twaalf aanbevelingen voor de burger:
- Neem een restitutiepolis zolang het nog kan. Dit in verband met de vrije artsenkeuze.
- Klaag niet tegen de verpleegster, maar bij de Raad van Bestuur.
- Laat u niet compleet uitpersen door uw overheidsapparaat. De overheid wil dat u straks langer werkt, meer uren werkt voor dezelfde koopkracht en ook nog eens extra vrije tijd opoffert voor de mantelzorg van uw ouders.
- Denk na vooraleer u zorg consumeert en kijk uw facturen na zodat u weet wat zorg kost. Vooraleer u een ambulance bestelt omdat u het vertikt 50 euro taxikosten op te hoesten, denk dan eerst dat deze ambulancerit 1000 euro kost, weliswaar collectief. Als u als burger er niet in slaagt de nodige solidariteit op te brengen, zal de overheid u op onaangename manier ertoe moeten dwingen.
- Probeer de controle over uw zorg(geld) terug te krijgen. Terwijl chronisch zieken hun spaarvarken moeten stukslaan, worden zorgverzekeraars elk jaar rijker. Zij zitten op enorme reserves en besteden dit geld naar eigen goeddunken.
- Organiseer zelf uw aanvullende polissen.
- Wees solidair. Nu zijn het enkel de armen die de deurwaarder op de stoep krijgen omdat ze hun zorgkosten niet kunnen betalen. Straks wordt dit net als in de VS ook voor de middenklasse een probleem.
- Laat u niet wijsmaken dat u dom bent omdat u het zorgsysteem niet snapt. Dat is net de bedoeling van de bestuurders want dan bemoeit u zich verder nergens mee en met wat geluk bent u dermate gefrustreerd dat u niet meer gaat stemmen. Slimme bestuurders kunnen bezuinigen zonder dat mensen het doorhebben.
- Zorg met uw stem dat uw zorggeld besteed wordt aan zorgverleners i.p.v. aan bureaucratie en instellingen.
- Eis vereenvoudigde geldstromen en financiële transparantie. We moeten terug naar de basis en zo direct mogelijk de zorgverleners financieren.
- Gebruik de democratische middelen die in Nederland beschikbaar zijn. Laat collectief uw stem horen en stel actiepunten op voor politiek en verzekeraars.
- Zero risk bestaat niet. In een land waar men elk risico wil dichttimmeren dan wel verzekeren, wordt op elke fout verkrampt gereageerd met de roep om extra regeling. Dit resulteert in een gigantisch regelapparaat en steeds minder mensen die het feitelijke werk willen doen want daar worden de zichtbare fouten gemaakt.
In het Nawoord, geschreven in april 2022, gaat Slock in op het personeelstekort in de zorg en het onvermogen van de regering. Hij voorspelt binnen twintig jaar een zwaar zorginfarct. Zonder voldoende zorgverleners die professioneel autonoom kunnen werken en onderling kunnen samenwerken en verwijzen zonder eindeloze wachtlijsten en procedures, verstikt de zorg.
De zorg is terminaal. Hoe het gigantische Nederlandse zorgsysteem de zorg verstikt, door Geert Slock, 134 p., 2022, eigen uitgave via Brave New Books, te koop in de boekhandel,
€ 15,45
Macht
Brian Klaas draagt zijn boek op aan “al die aardige niet-psychopaten van deze wereld die aan de macht zouden moeten zijn maar die dat niet zijn”. Zijn boek Corruptible: who gets power and how it changes us heet in de Nederlandse vertaling van Irene Paridaans Macht – Waarom de verkeerde mensen het vaak voor het zeggen hebben en hoe het anders kan. Brian Klaas is politicoloog en hoogleraar mondiale politiek aan University College London.
Het boek geeft antwoord op vier belangrijke vragen.
Een: Komen de slechtere mensen aan de macht?
Twee: Maakt macht mensen slechter?
Drie: Waarom geven wij mensen die daar duidelijk niet voor geschikt zijn macht over ons?
Vier: Hoe kunnen we ervoor zorgen dat integere mensen aan de macht komen en die macht rechtvaardig uitoefenen?
Klaas heeft zich in de afgelopen tien jaar wereldwijd over deze vragen gebogen, van Wit-Rusland tot Engeland, van Ivoorkust tot Californië, van Thailand tot Tunesië en van Australië tot Zambia. Interviews met mensen vormden een belangrijk onderdeel van zijn research als politicoloog, vooral interviews met slechte mensen die hun macht misbruikten om slechte dingen te doen: “Ik heb sekteleiders gesproken oorlogsmisdadigers, despoten, coupplegers, beulen, huursoldaten, generaals, propagandisten, rebellen, corrupte CEO’s en veroordeelde criminelen. Ik probeerde erachter te komen wat hen dreef. Hen begrijpen en het systeem waarin ze opereren bestuderen, is van groot belang om hen te kunnen tegenhouden. Velen van hen waren gestoord, en wreed, sommigen vriendelijk en empathisch. Maar één kenmerk hadden ze gemeen: ze beschikken over enorm veel macht”.
Een raadsel dat om een antwoord vraagt is of deze mensen zo vreselijk geworden zijn door de macht waarover ze beschikken. Klaas: “Ik had er mijn twijfels over. Er drong zich een andere theorie aan mij op: de mensen die slechter zijn geworden doordat ze macht konden uitoefenen, vormen slechts het topje van de ijsberg. Misschien gaat er onder het wateroppervlak nog iets veel groters en ernstigers schuil dat zichtbaar gemaakt moet worden zodat we er iets aan kunnen doen”.
Klaas werpt ook de vraag op: “Stel dat macht ons niet beter of slechter maakt. Stel dat macht alleen een bepaald soort mensen aantrekt, en dan precies die mensen die niet de leiding in handen zouden mogen krijgen? Misschien is het zo dat degenen die het liefst de macht in handen hebben daar het minst geschikt voor zijn. Misschien zijn juist zij die naar macht hunkeren te corrumperen”.
Dan is er nog een raadsel. Als het zo is dat mensen die niet geschikt zijn om macht uit te oefenen ertoe aangetrokken worden, waarom verkrijgen ze die macht dan zo makkelijk? In onze moderne samenleving wordt de meeste macht tenslotte niet zozeer gegrepen als wel gegeven. CEO’s voeren geen gladiatorengevecht met het middenmanagement om het grootste kantoor. Laffe en corrupte politici hebben, althans in een democratie, gewone mensen nodig die hen aanmoedigen de leiding te nemen.
Stel nou dat wij, gewone mensen ook worden aangetrokken tot het geven van macht aan de verkeerde mensen om de verkeerde redenen?
Klaas geeft een voorbeeld van een experiment in Zwitserland om deze hypothese te onderzoeken. De uitkomst is dat ons oordeel over leiderschapskwaliteiten uiterst oppervlak is.
Uit een ander experiment met studenten blijkt dat een corrupt systeem corrupte studenten aantrekt, een integer systeem intergere studenten. Klaas: “Misschien gaat het dus niet zozeer over macht die mensen verandert, maar meer over de setting. Een goed systeem kan een deugdzame kring van ethische machtszoekers scheppen. Een slecht systeem kan een verdorven kring scheppen van mensen die bereid zijn te liegen en bedriegen tot ze de top hebben bereikt. Als dat het geval is, moeten we ons dus niet richten op machtige individuen maar op het herstellen van onze gebrekkige systemen”.
Deze hypothesen zijn de potentiële verklaringen voor twee van de meest fundamentele vragen over de menselijke samenleving: Wie krijgt er de macht en hoe verandert die macht ons?
In Hoofdstuk Een voert Klaas de Russische emigrant Turchin ten tonele die geobsedeerd was door twee vragen. Ten eerste: hoe hebben samenlevingen zich ontwikkeld zodat ze gigantische ongelijkheid en slecht bestuur gingen genereren? En ten tweede: kunnen we dit soort historische raadsels oplossen met wiskunde en data? Met behulp van wat Turchin cliodynamica noemde (ontleend aan Clio, de muze van de geschiedschrijving) probeerde hij het geheim van het ontstaan van de menselijke hiërarchie te ontrafelen.
Hoofdstuk Negen is gewijd aan ‘Het aantrekken van de niet-corrumpeerbaren’ en bevat de eerste les voor ons burgers onze eigen leiders te kiezen. Les 1: Actief niet-corrumpeerbare mensen werven en de corrumpeerbaren eruit zeven. Les 2: Gebruik van loting en een schaduwkabinet als toezichthouder. Les 3: Rouleer om misstanden te beperken. Les 4: Controleer het besluitvormingsproces, niet alleen de resultaten. Les 5 is onderdeel van Hoofdstuk Tien – De zware last van verantwoordelijkheid – en luidt: Zorg voor krachtige, regelmatige reminders aan de verantwoordelijkheid. Les 6: Zorg ervoor dat machthebbers mensen nooit als abstracties gaan beschouwen.
Hoofdstuk Elf – In de gaten gehouden – begint met een citaat van Voltaire: Als God niet bestond, zouden we hem nodig moeten uitvinden, gevolgd door Les 7: In de gaten gehouden mensen zijn aardige mensen. In dit hoofdstuk staat een dialoog tussen Koning Arthur en een boerenvrouw, ontleend aan een scene uit de film Monty Python and the Holy Grail. Het gesprek gaat als volgt:
Koning Arthur: Ik ben Arthur, de koning van de de Britten. Van wie is dat kasteel?
Boerenvrouw: Koning van wie?
Koning Arthur: De Britten.
Boerenvrouw: Wie zijn de Britten?
Koning Arthur: Eigenlijk wij allemaal. We zijn allemaal Britten, en ik ben jullie koning.
Boerenvrouw: Maar hoe ben jij dan koning geworden?
Koning Arthur: De Vrouw van het Meer, haar arm gewikkeld in het zuiverste glanzende brokaat, hield het zwaard Excalibur omhoog boven het wateroppervlak en gaf door goddelijke voorzienigheid aan dat ik, Arthur, Excalibur zou dragen. Daarom ben ik jullie koning.
Boerenvrouw: Hoor eens even, rare vrouwen die in een meer liggen en zwaarden uitdelen zijn natuurlijk geen basis voor een regeringssysteem. De hoogste uitvoerende macht is afkomstig van een mandaat van het volk en niet van een of andere rare waterceremonie.
Les 8: Houd te controleurs in de gaten, niet degenen die gecontroleerd worden. Les 9: Randomiseren om afschrikking te vergroten en schending van privacy te verkleinen.
Het twaalfde hoofdstuk – Wachten op Cincinnatus – besluit met Les 10: Wacht niet langer op principiële redders. Maak ze zelf.
Ten tijde van het ontstaan van de Verenigde Staten werd de Society of the Cicinnati opgericht met de bedoeling zowel de Romeinse consul en veldheer Cincinnatus (geboren 519 v.C.) te eren, als de eerste president van de VS George Washington, die wel de Amerikaanse Cincinnatus wordt genoemd. Beiden staan model voor leiders die de uitzondering op de regel vormen dat macht slechte mensen aantrekt en macht corrumpeert. Zij streefden niet naar macht en lieten hun integriteit niet aantasten door de allure.
Tot besluit van zijn boek adviseert Klaas dat wij, om te voorkomen dat wij om de verkeerde redenen de verkeerde leiders kiezen, het tij kunnen keren als we te werk gaan met gezamenlijke inspanning en de juiste hervormingen doorvoeren. We kunnen corrumpeerbare mensen die macht nastreven en misbruiken aan de kant zetten en anderen uitnodigen hun plaats in te nemen.
Macht leest als een spannend detectiveverhaal. Het Financieele Dagblad noemt het een ‘wervelend’ boek.
Macht – Waarom de verkeerde mensen het vaak voor het zeggen hebben en hoe het anders kan, door Brian Klaas, 302 p, 2022, Nieuw Amsterdam, € 25,99
Zuster in de wijk – Verhalen over een inspirerend vak
Anne Elsinghorst hoopt met haar boek Zuster in de wijk de liefde voor haar vak op de lezer over te kunnen brengen. De afgelopen twintig jaar heeft zij met haar… “Peugeootje in alle seizoenen duizenden bezoekjes afgelegd. In Wijchen, Balgoy en Alverna kwam ik bij talloze mensen thuis”. Elsinghorst is wijkverpleegkundige bij Buurtzorg en laat met haar verhalen over ontmoetingen met cliënten weten dat haar werk allesbehalve suf is. Zuster in de wijk laat de lezer kennis maken met de mensen die zij heeft ontmoet.
Elsinghorst heeft ook oog voor de toekomst. Door haar samenwerking met de opleiding Bachelor Verpleegkunde HBO-V Nijmegen weet zij studenten warm te maken voor werken in de wijk. Zij toont hen het vak van wijkverpleging zoals het hoort te zijn.
Elsinghorst over haar ontmoetingen:
“Soms waren die ontmoetingen kort en tijdelijk, en ben ik ze vergeten. Maar vaak ook werden ze langdurig en blijvend. Terwijl ik mijn vak als wijkverpleegkundige uitoefende, gebeurden er dingen die me aan het denken zetten over de soms bescheiden en soms grote rol die ik speel in het leven van die mensen. Gebeurtenissen die zich in mijn hoofd vastzetten en die mij inspireerden om te gaan schrijven.
Het is bijzonder om te ervaren hoe vaak kwetsbare mensen mij toelaten. Om vertrouwen te krijgen in een moeilijke fase van hun leven, waarin ze afhankelijk zijn van zorgverleners en soms ook van mij. De mensen in mijn wijk hebben me verteld over hun verdriet en frustraties, hun angst en boosheid.
Maar ik heb ook gehoord over liefde, geluk en hoop. Deze mensen hebben mij geleerd dat niet ziekte of handicap bepalend is voor hoe je je gezondheid ervaart. Het gaat erom hoe je samen met je naasten in staat ben ermee om te gaan. Soms met een lach. Soms met een traan.
Dat ik daar deel van mag uitmaken is waardevol. Als ik de deur achter me dichttrek, denk ik te zien dat degene die achterblijft zich een klein beetje beter voelt. Mijn bezoekje deed ertoe. Ik deed ertoe.
Deze werkelijkheid is een andere werkelijkheid dan de media ons laten zien. We lezen en horen schrijnende en ook zure verhalen. Ik wil met mijn verhalen een completer beeld schetsen van het werken als wijkverpleegkundige. Ik wil laten zien wat er achter al die voordeuren werkelijk mogelijk is.
De inspiratie voor mijn boek haal ik uit de praktijk, de verhalen zijn fantasie”.
Zuster in de wijk is verdeeld in vijf hoofdstukken – Lente Zomer. Herfst. Winter en Corona. We nemen een duik in de werkelijkheid van het dagelijkse leven van mensen die hulp nodig hebben. We krijgen hun werkelijkheid te zien, nemen hun werkelijkheid waar en krijgen de gelegenheid met hun mee te leven.
Zoals in het verhaal Auto.
“Wanneer ik de bijkeuken in loop, zie ik Maarten. Hij trekt zijn jas aan en loopt met kordate passen naar de achterdeur.
‘We hebben het er nog wel over’ , roept hij naar zijn vader.
Hij loopt langs me heen en mompelt dat hij er vandoor moet, dat hij al te laat is.
In de keuken zit Toon. Hij leunt met zijn ellebogen op tafel, zijn hoofd in zijn handen.
Ik trek mijn jas uit en ga tegenover hem zitten.
Hij tilt zijn hoofd op en kijkt me aan.
Hij heeft tranen in zijn ogen.
‘Waarom moet het allemaal zo snel’, zegt hij zacht.
Ik kijk hem niet begrijpend aan.
‘Hij staat daar goed en hij staat niemand in de weg’, gaat hij verder. ‘En nu moet hij eens weg! Waarom? Wat maakt het uit?’
Hij laat zijn hoofd weer in zijn handen zakken.
‘Wie moet weg?’ vraag ik voorzichtig.
Even blijft het stil en dan kijkt Toon weer op.
‘Mijn auto, Maarten zegt dat hij weg moet… ’
Ik zie dat Toon zijn tranen wegslikt.
Voorzichtig vraag ik: ‘Maar je rijdt toch al jaren niet meer?’
Hij kijkt me met droevige ogen aan.
‘Nee, natuurlijk niet. Ik zie niet goed, en ik reageer te traag. Ik durf niet eens meer te rijden’.
‘Maar waarom mag hij dan niet weg?’ vraag ik.
Weer blijft het even stil.
Dan kijkt Toon me aan en zegt: ‘Omdat hij me het gevoel van vrijheid geeft. Daarom’.”
Zuster in de wijk – Verhalen over een inspirerend vak, door Anne Elsinghorst, 175 p., 2022, uitgeverij Lucht, € 20,00
Benedictijnse stuurmanskunst
In Benedictijnse stuurmanskunst opent Wil Derkse een spirituele gereedschapskist voor zinvol leiderschap. Het boek gaat over leiding geven in dienst van de gemeenschap, gebaseerd op de benedictijnse spiritualiteit. De heilige Benedictus, geboren in Italië in 480 n.C., wordt algemeen beschouwd als de vader van het kloosterleven in de Latijnse Kerk. Van hem is afkomstig de zg. ‘Regel van Benedictus’, een verzameling leefregels voor monniken die niet alleen op het kloosterleven grote invloed heeft gehad, maar ook op de Europese cultuur.
Derkse raakte als geassocieerd lid van de benedictijnse Sint-Willibrordsabdij bij Doetinchem vertrouwd met deze spirtualiteit, die voor hem een bron van inspiratie bleek voor zijn in 2000 publiceerde meesterwerk Een levensregel voor beginners – Benedictijnse spiritualiteit voor het dagelijkse leven. Het boek werd een besteller en is sindsdien meer dan vijfentwintig keer herdrukt.
In perioden van crisis klinkt vaak de roep om leiderschap en krachtig bestuur. Eigentijdse leiderschapstheorieën en organisatiemodellen die proberen die roep te beantwoorden zijn niet meer te tellen. Derkse spreekt overigens liever over ‘stuurmanskunst’ die net als iedere kunst door scholing en oefening te leren is in plaats van over ‘leiderschap’, dat zo vaak geassocieerd wordt met doortastendheid en aangeboren charisma. De ‘stuurman’ is lid van de bemanning, met een specifieke functie, net als de andere bemanningsleden.
De gereedschapskist van benedictijnse deugden is gericht op ‘het goede’, zowel in de persoonlijke sfeer als in het samenleven en samenwerken in een gemeenschap. Wat dat goede precies inhoudt legt Derkse uit in het eerste hoofdstuk. ‘Het goede’ staat voor wat intrinsiek waardevol is en het nastreven waard. De gereedschapskist kan behulpzaam zijn bij het verlangende streven ‘dat het goede gebeurt’. Voor het omgaan met gereedschap is opleiding, vaardigheid en ervaring nodig. Dat geldt ook voor het omgaan met al het gereedschap van de stuurlieden die de taak hebben oriëntatie en richting te vinden en een koers te varen waardoor de bemanningsleden aankomen op hun bestemming.
De benedictijnse spiritualiteit wordt gekenmerkt door de drieslag: spreken, actief luisteren (met het oor van het hart) en handelen. Bij het spreken is het van belang je af te vragen wat je met je woorden in circulatie brengt, wat je in de bloedstroom van de gemeenschap brengt. Dat is iets wat iedere leidinggevende zich dient af te vragen, omdat juist van hem of haar een gezagvol spreken wordt verwacht. Maar ook voor de overige bemanningsleden geldt dat hun spreken gevolgen heeft voor de totale bloedsomloop. Je kunt met een enkel goed gekozen woord, op het juiste moment en met de juiste intonatie gezegd, de (heel verschillende) snaren van je bemanning raken. Dan kan er gezamenlijk muziek worden gemaakt, waarin vele instrumenten samenklinken: osonare. Er kunnen zelfs heel nieuwe klanken ontstaan.
De andere kant van de medaille moge duidelijk zijn: dan wordt er niet samen muziek gemaakt, maar ontstaat er ruis, lawaai en valsheid. Dan spreken we van dissonantie. Het verschijnsel dat andere snaren gaan meetrillen met een snaar die al eerder trilde heet resonantie. Derkse geeft een aantal boeiende voorbeelden van gevaarlijke resonantie, stemvorken, (eigen)frequenties, elektrische ontladingen en andere fenomenen in het hoofdstuk De gemeenschap als resonantieruimte. Resonantie is geen echo- maar een antwoordrelatie. Beide kanten spreken met hun eigen stem. Dat wil zeggen dat aan de andere kant de ander op de resonantie-as zich eveneens dient af te stemmen op de frequentie van de stem die hij hoort, en niet op die welke hij zou willen horen. Ook die spreekt met een eigen stem.
Resonantie is geen emotionele toestand – ‘we hebben zo’n klik met elkaar’- maar een relationele onderlinge cultuur.
De ‘Regel van Benedictus’ is vanaf de eerste zin gericht op de resonantie tussen wie spreekt en wie – zijn hart openend – luistert naar dat spreken. Het tegendeel van resonantie is onverschilligheid, vervreemding, afstoting, vijandigheid, relatiebeëindiging.
Derkse gaat ook in op een middel dat elke gemeenschap te gronde kan richten. Dat is het ‘Utopia-model’, het uitgangspunt dat voor een gemeenschap of organisatie de ontwikkeling wordt afgemeten aan een utopisch doel. Dat is vragen om moeilijkheden en mislukking. Wie perfectie als ideaal doel voor ogen heeft is behept met het utopia-principe. De realiteit zal dan altijd tekortschieten en zal dus steeds heviger teleurstellen. De aanvankelijke euforie slaat geleidelijk om in een destructief mengsel van fobie enerzijds – de angst dat het mislukt, dat je wordt verlaten, dat de wereld voor je instort – en kwaadheid en agressie anderzijds jegens de anderen in de gemeenschap, de boze buitenwereld, je eigen falen. Het utopia-ideaal werkt zo uiteindelijk vernietigend, om het even of dat nu wordt gekoesterd aangaande een multinational, een abdij, of een gemeenschap van twee personen die met elkaar zijn gaan samenleven.
Wat ook vernietigend werkt in de maatschappij is het geklaag en gemor. Benedictus zag de murmuratio – het binnensmondse gemopper en het onderlinge gekanker – als de grootste bedreiging van het gemeenschapsleven. Er is een verschil tussen murmuratio en flink je hart luchten, stoom afblazen, iemand eens flink de waarheid zeggen of boos protesteren tegen een van de gekozen ambtsdragers. De murmuratio is als smog, als ademhaling van de gemeenschap die de lucht aantast, een vorm van geestelijke luchtvervuiling.
Het eindpunt van de leerweg die Benedictus aanwijst is niet de perfectie. In een benedictijns geïnspireerde gemeenschap of organisatie is er sprake van gedeelde verantwoordelijkheid, gedragen door onderlinge zorg (caritas) en gevoel voor geestkracht en visionair elan. Daarin speelt de stuurman een essentiële rol, en ook de overige bemanningsleden zijn essentieel voor een behouden vaart.
Benedictijnse stuurmanskunst gaat om stuurmanskunst in gemeenschap vanuit een spirituele bron. De negen hoofdstukken zijn een schatkist met mooie instrumenten en nuttig gereedschap. Derkse schrijft aan het slot dat de ‘Regel’ kan helpen bij een vruchtbaardere interactie en een welluidend resoneren tussen persoon en gemeenschap, tussen stuurman en overige bemanning.
Derkse is momenteel directeur van Gastenhuis Kasteel Slangenburg en werkzaam als docent bij de Avicenna Academie voor Leiderschap en TIAS Nimbas van Tilburg University.
Benedictijnse stuurmanskunst – Leiding geven in dienst van de gemeenschap, door Wil Derkse, 264 p., 2022, uitgeverij Lannoo € 19,99
Regie in de klas
Regie in de klas is een praktische gids voor leraren, geschreven door Tom Bennett, voormalig docent en gedragsdeskundige. In 2013 richtte hij ResearchED op, een ‘grassroots’ beweging voor en door docenten met als doel de kloof tussen onderwijsonderzoek en onderwijspraktijk te dichten en pseudowetenschap tegen te gaan. ResearchED-congressen worden wereldwijd georganiseerd, in Amsterdam voor het eerst in 2016. In 2022 is Bennett benoemd tot Officer of the Order of the British Empire (OBE) voor zijn verdiensten voor het Britse onderwijs.
Regie in de klas staat vol met strategieën, tips en gedegen adviezen, waar iedere leraar – nieuw of ervaren – iets mee kan. Het boek – oorspronkelijke titel Running the room – begint met een aantal citaten van derden over het boek:
♦ “Een veilig en rustig klaslokaal is een belangrijke voorwaarde om tot leren te komen. Tom Bennett beschrijft in dit boek praktisch en met humor, maar met een degelijke onderbouwing hoe je als leerkracht deze voorwaarden realiseert […] ‘Discipline’ is geen vies woord , maar de eerste stap richting zelfdiscipline. Goed gedrag is nodig voor goed leren. Gewenst gedrag moet daarom worden aangeleerd, geoefend en voortdurend onderhouden”.
♦ “Als we geven om onze leerlingen moeten we ervoor zorgen dat onze klaslokalen hen ook een veilige omgeving bieden en dat iedereen de kans krijgt om te leren. Dat we het beste in ieder van hen naar boven halen en hen leren om positieve leden te worden van een gemeenschap die we allemaal delen. Wanneer volwassenen er niet in slagen om zoiets te bereiken, is de eerste reactie jammer genoeg vaak dat het ‘toch niet echt nodig is’. Het gebeurt maar zelden dat iemand zo’n helder alternatief biedt en daarbij een praktische gids meegeeft om dit ook te bereiken”.
♦ “Een zeldzame combinatie van eruditie en anekdotes, ernst en humor, falen en triomfen, zelfspot en branie, experimenten en beproevingen en optimisme”.
In het eerste hoofdstuk benoemt Bennet de principes van het klaslokaal… “die aan de basis liggen van alles wat ik geleerd heb over excellent klassenmanagement. Sommige ervan lijken misschien vanzelfsprekend, andere vaag. In de loop van dit boek zal ik verwijzen naar deze principes, en het is mijn hoop dat ze aan het einde van dit boek logisch lijken en jouw begrip een beetje veranderd hebben.
De tien principes van het klaslokaal
- Gedrag is een curriculum
- Je moet kinderen leren hoe ze zich moeten gedragen
- Onderwijs gedrag, vertel het niet alleen (Gedrag moet onderwezen worden)
- Zorg dat het voor de leerlingen makkelijk is om zich goed te gedragen en moeilijk om dit niet te doen
- Er is niet één gedragsstrategie die bij alle leerlingen zal werken
- Goede relaties worden gebouwd op structuur en hoge verwachtingen.
- Leerlingen zijn sociale wezens
- Consistentie ligt aan de basis van alle goede gewoonten
- Iedereen wil ertoe doen
- Mijn klas, mijn regels
De eerste vraag die Bennett stelt en beantwoordt in Hoofdstuk 1 over de basisprincipes luidt: Kan iedereen lesgeven? Regelmatig wordt hem gevraagd of sommige mensen van nature betere leraren zijn: “Achter deze vraag gaat een bepaalde angst schuil, de angst dat ze ondanks al hun inspanningen altijd een strijd zullen blijven leveren tegen hun beperkingen. Die angst is volkomen begrijpelijk, maar ik geloof dat bijna iedereen een competente leraar kan worden, met voldoende hoogwaardige training”.
Heel nuttig is het hoofdstuk dat gaat over het belang van normen, De normen in de klas opstellen: “Het is essentieel dat leraren bouwen aan een veilig, rustig, waardig klimaat in de klas, door leerlingen te leren hoe ze zich moeten gedragen en dat het ook normaal is om zich zo te gedragen. De leraar moet die normen opstellen en ze vervolgens onderwijzen aan de leerlingen, zodat alle neuzen dezelfde kant op wijzen”. Bennett citeert uit het boek Classroom, management for elementary teachers uit 2003 van C.M. Evertson, F.T. Emmer en M.F. Worsham: “Een leraar kan geen instructie geven, en leerlingen kunnen niet productief zijn, wanneer ze geen richtlijn hebben over hoe ze zich moeten gedragen, of hoe ze zich in de ruimte moeten bewegen, wanneer ze regelmatig de leraar, of elkaar, onderbreken”.
Dit hoofdstuk gaat o.m. over hoe te bouwen aan positieve sociale normen; de leraar als rolmodel (als leraar een voorbeeld stellen); de leerling als ambassadeur (leerlingen voorbeeldgedrag en -vaardigheden laten zien); oprechte en niet-oprechte normen ofwel normen op de juiste manier handhaven; de normen zo goed mogelijk handhaven, anders zijn het geen normen en gaat het effect verloren; gedrag corrigeren wanneer het niet goed gaat of nog beter, het beste moment kiezen om instructies te geven over gedrag en dat is wanneer de leerlingen zich goed gedragen; normen en verbondenheid: het belang van het gevoel deel uit te maken van een groep.
Tot slot schrijft Bennett dat het beroep van leraar een beroep is waarin je op de proef wordt gesteld, en de eisen die aan je gesteld worden kunnen je breken, vooral als je het heel goed wilt doen: “Het is een baan die gebaseerd is op herhaling, een vast ritme van lesuren en trimesters, maar het is ook een baan die je elke dag weer verrast. Het biedt je de kans om op de eerste rij te zitten bij de wonderen van de menselijke verbeelding, terwijl je tegelijkertijd wordt blootgesteld aan elke vorm van venijn die je maar kunt bedenken. Het is zowel het werk van God als papierwerk. Het is een ondankbare taak, maar tegelijk met beloningen in overvloed.
En als het je lukt om de leerlingen zich te laten gedragen voor jou – voor zichzelf – dan kan het de beste baan ter wereld zijn”.
Regie in de klas, door Tom Bennett, met een Voorwoord van vertaler Gert Verbrugghen, 426 p., 2022, Uitgeverij Phronese, € 29,99, digitaal EPUB € 14,99
Huisarts op recept – Dilemma’s uit de spreekkamer
Marnix van der Leest is huisarts met een eigen praktijk in het midden van Nederland. Met collega’s richtte hij een stichting op voor de eerstelijnszorg, voor meer samenwerking in de versnipperde zorg. Als huisarts kan Van der Leest een heel mensenleven volgen. Hij maakt evenals zijn collega’s veel mee met zijn patiënten. De behoefte om ervaringen te delen wordt door de beroepsgroep dan ook extra sterk gevoeld. Hoe om te gaan met dilema’s waarmee de artsen in de loop van hun leven geconfronteerd worden?
In Huisarts op recept geeft Van der Leest voorbeelden uit zijn praktijk: moeilijke keuzes maken in de omgang met ziekten, leven en dood, afwegingen bij moeilijk te doorgronden klachten, vertrouwensvragen rond medische missers.
Van der Leest in de Inleiding:
“In de bloedhete zomer van 2019 krijg ik tussen ingewikkelde consulten door een telefoontje van de thuiszorg. Die deelt mij mee dat ze een van mijn patiënten niet langer optimale zorg kan bieden. Het gaat om een vierentachtigjarige patiënt, die die ochtend al urenlang in haar diarree ligt, met haar hoofd op een kussen vol natte alcoholplekken en vliegen op haar ontstoken oog. Deze patiënt belt mij of de huisartsenpost dagelijks, dus ik ken haar goed.
Na dit telefoontje van de thuiszorg zakt de moed me in de schoenen. Ik leg mijn hoofd even op mijn bureau en ik overdenk de situatie. Natuurlijk. Heel goed dat de thuiszoerg het kwaliteitsniveau in de gaten houdt. Maar dit gegeven opgeteld bij de mededeling dat ook de ambulancedienst niet meer voor mijn patiënt wenst uit te rukken, maakt me moedeloos en eenzaam. De zorg voor deze vrouw is zo complex en moeizaam, dat niemand langer zijn haden aan deze ‘casus’ wil brangen. En kan je er als huisarts alleen voor komen te staan… Wie kan ik dwingen verantwoordelijkheid te nemen?
Al eerder in diezelfde zomer had ik een oproep van de actiegroep van bezorgde huisartsen ‘Het roer moet om’ voorbij zien komen. Of collega’s voor een publicatie goede voorbeelden konden inzenden van situaties waarin patiënten tussen wal en schip terecht waren gekomen, van misstanden in de huisartsenpraktijk.
Gedreven door mijn verontwaardiging over het afschuiven van verantwoordelijkheden van het zorgnetwerk om me heen en een lichte woede over de manier waarop het medische systeem steeds verder versnippert, beschreef ik – na toestemming van de patiënt – de casus. Ik heb nog nooit zo snel iets met zoveel urgentie op papier gezet.
Het toenemende besef dat ik als huisarts steeds vaker niet de zorg aan mijn patiënten kan leveren die nodig is, hebben mij doen besluiten de pen op te pakken. Sinds 2020 sta ik mezelf toe om op donderdag, mijn ‘antiburnoutdag’, de mooie, soms bijzondere kanten, maar ook de schaduwzijden van het huisartsenvak te beschrijven. Ook schrijf over mijn dagelijkse zorg voor mijn patiënten, over de treffers en missers, over de bedrijfsvoering in mijn steeds drukkere praktijk, over de momenten dat ik er helemaal alleen voor sta of dat ik me door mijn collega’s of studiegenoten gesteund voel. De dillemma’s uit mijn spreekkamer komen in Huisarts op recept aan de orde. De titel refereert aan het gevoel dat me af en toe bekruipt: dat we als huisartsen steeds vaker het antwoord zijn op de vragen en eisen van de zorgverzekeraars, politiek en beleidsmakers in de zorg met als gevolg een steeds verder uitbreidend takenpakket.
In Huisarts op recept wil ik een eerlijk beeld geven van hoe het er in een huisartsepraktijk aan toegaat. Hoe wij met zes huisartsen, zeven doktersassistenten en vier praktijkondersteuners, proberen te zorgen voor onze patiënten. Ik wil de schoonheid van mijn vak laten zien. Ik wil laten zien dat mijn vak behalve op medische kennis, gebaseerd is op het zien en kennen van patiënten.
Het fundament van mijn zorgverlening groeit met de jaren, omdat ik ervarener wordt, maar ook omdat ik mijn patiënten, hun gezin, familie en vrienden door de jaren heen vaker zie, beter leer kennen en onderlinge verbanden ontdek”.
Van der Leest eindigt het boek met Slotakkoord: stervensbegeleiding vanuit huis: “Stervensbegeleiding is misschien wel de meest intense zorg die ik bied. Zo’n periode raakt lagen die in het dagelijkse leven bedekt blijven. De betrokkenen bewegen zich tijdens de palliatieve fase tussen uitersten van vele emoties; van diep gevoeld geluk tot misselijkmakende frustratie, van intense liefde tot onbedoeld schuldgevoel. De medische en emotionele perikelen rond een sterfbed beroeren me. Altijd. Het is laveren tussen wat ik aankan als huisarts en als mens, want soms voelt het bijna alsof ik onderdeel van het gezin word. Ik behandel dan niet alleen de stervende, maar ook de partner en/of de kinderen, zij zijn vaak ook mijn patiënten“.
Als een van zijn patiënten de praktijk bezoekt en meedeelt dat de specialist heeft gezegd dat hij is ‘uitbehandeld’, vraagt Van der Leest zich af wat dat woord eigenlijk zegt. Je kan iemand niet meer beter maken of een leven verlengen en de specialist draagt de zorg over aan de huisarts: “Maar de huisarts is helemaal niet uitbehandeld, voor mij begint het dan pas; het is misschien wel de intensiefste fase. Het woord ‘uitbehandeld’ veroorzaakt een heel duidelijke cesuur tussen fases in een mensenleven, terwijl het een soort continuüm is. Je rolt als het ware in de laatste fase, en belangrijker nog, je rolt vaak nog een tijdje door. Natuurlijk kan je als specialist zeggen dat je geen levensverlengende handelingen meer kan verrichten, maar collega’s en betrokkenen: stop alsjeblieft met dat woordgebruik. De suggestie van het woord ‘uitbehandeld’ is dat je niets meer voor iemand kan doen, terwijl je juist in de palliatieve en terminale fase als arts nog van grote betekenis kan zijn.
Voor de meeste huisartsen is dit een vorm van zorg leveren in de hoogste regionen – vaak ingewikkeld, medisch en mentaal, maar ook heel waardevol”.
De verhalen laten zien dat het huisartsenberoep naast medische kennis gebaseerd is op het zien en kennen van patiënten. Van diagnose tot jeugdhulpverlening, van ongemerkte verslaving tot euthanasiedebat, van geboorte tot gezonde leefstijl, van spoedgeval tot geld, van controle tot dementie, al deze dingen maken deel uit van een huisartsenleven.
Huisarts op recept brengt de huisarts en zijn werk heel dichtbij. Het boek is een pleidooi voor meer tijd en aandacht in de spreekkamer, maar bovenal is het een ode aan de menselijkheid!
Huisarts op recept – Dilemma’s uit de spreekkamer, door Marnix van der Leest, 214 p., 2021, uitgeverij De Arbeiderspers, € 20,99
En nou mag ik even!
Wat betekent het om in een democratisch land te leven? Wat betekent stemrecht als je het met geen enkele partij echt eens bent? Hoe ga je om met sociale media? Menno Hurenkamp en Evelien Tonkens verduidelijken aan de hand van onderwerpen uit het dagelijkse leven en discussies wat modern burgerschap inhoudt.
De auteurs beginnen hun boek met een voorbeeld uit de praktijk:
En nou mag ik even: Emma zit op het puntje van haar stoel. De discussie in de klas gaat over nepnieuws. “Iedereen mag toch zelf weten wat hij zegt? Anderen mogen je nooit hun waarheid opleggen! Als ik zeg dat de aarde plat is kun je mij niks maken”, roept Jasmijn. Sommigen zijn het met haar eens, anderen niet, iedereen schreeuwt door elkaar heen. Emma wil ook wat zeggen, maar ze komt er niet tussen. Ze begint steeds te praten, maar niemand luistert naar haar. Maar dan roept ze: “En nou mag ik even!” Het komt er veel harder uit dan ze bedoelde. Ineens is het stil, en iedereen kijkt naar haar. “En nou mag ik even…”, zegt ze uit verlegenheid nog een keer. “Niet alles is toch even waar? Dat de aarde plat is is gewoon onzin. Zeg liever iets wat je echt aan het hart gaat”.
Burgerschap wil zeggen dat we allemaal gelijk zijn. We zijn gelijkwaardig en gelijk voor de wet: in gelijke gevallen hebben we gelijke rechten. Iedereen in nood heeft bijvoorbeeld recht op hulp van de politie, of je nu minister-president bent, scholier of werkzoekende.
De overheid moet ons allemaal gelijk behandelen.
Ten tweede wil burgerschap zeggen dat we allemaal verschillend zijn: we hebben een verschillende overtuiging en achtergrond en verschillende interesses. We hebben een eigen mening, levenshouding, geloof en eigen kledingstijl. We verlangen van anderen dat ze onze keuzen respecteren. We willen dat de overheid ons beschermt wanneer iemand ons discrimineert of bedreigt.
In een artikel in het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken (najaar 2021) schreven Tonkens en Hurenkamp over hun boek. Over de Griekse filosoof Aristoteles die vond dat burgerschap een kwestie is van besturen en bestuurd worden:
“(…) Het zijn twee rollen, die we moeten kunnen afwisselen. Als burgers moeten we gezag zowel kunnen betwisten als aanvaarden. Die rolwisseling is makkelijker gezegd dan gedaan: behalve mondig moet je als burger dus ook sportief kunnen zijn. Je moet net als bij een sportwedstrijd of spelletje wel tegen je verlies kunnen. Bij een spel is er maar één winnaar, dus je zult vaak verliezen. Maar het betekent ook dat er morgen weer een kans is. Zo gaat het ook als je je stem verheft: in een levendige democratie zijn er talloze anderen die dat ook doen. Toch kan slechts één visie winnen. Ook bestuurders en politici moeten natuurlijk sportief kunnen zijn en moeten tegen hun verlies kunnen, bijvoorbeeld omdat hun mooie plan vanwege goede argumenten van burgers toch niet doorgaat.
Aan die sportiviteit ontbreekt het nogal eens. Burgers kunnen hun mening blijven herhalen zonder naar bestuurders of andere burgers te luisteren. Soms worden ze zelfs agressief: ze bedreigen de wethouder, of bespugen en schoppen boa’s (‘buitengewoon opsporingsambtenaren’, die wel helpen de buurt veilig houden maar geen politieagent zijn), ambulancemedewerkers of brandweerlieden die hen aanspreken. Soms worden ze arrogant, zoals een inwoner die tegen de wethouder zegt: ‘Ik verdien zes keer zoveel als jij, dus ik hoef helemaal niet naar jou te luisteren’ – alsof je met geld ook politiek gezag zou kunnen kopen”.
Een manier om als politicus aan gezag te winnen, is, aldus Tonkens en Hurenkamp, door het proces van besluitvorming beter inzichtelijk te maken. Zo kunnen burgers zelf zien dat er eerlijk en effectief is gehandeld.
Over gezag schrijven zij:
Het woord ‘gezag’ klinkt misschien ouderwets. In een moderne democratie heb je volgens sommige mensen geen gezag meer nodig: burgers kunnen toch voor zichzelf denken? Maar deze mensen verwarren gezag met autoritair gedrag. Autoritair gedrag houdt in dat je simpelweg zegt dat iets moet gebeuren omdat jij de baas bent. Autoritair gedrag berust op willekeur, het is macht gebaseerd op je positie, en dat kunnen we inderdaad missen als kiespijn. Maar gezag is legitieme macht. Wanneer een beslissing gebaseerd is op goede argumenten en er goed geluisterd is naar eventuele kritiek, is er sprake van gezag. Daarvan profiteert de samenleving.
Erkenning van de functie die een gezagsdrager bekleedt, is als smeerolie voor de democratie. Als iemand in jouw ogen een domme beslissing neemt, kun je altijd in volle vrijheid protesteren. Maar de kunst is om te weten wanneer je je stem moet verheffen en wanneer je je mond moet houden. Omdat je hebt mogen zeggen wat je wilde zeggen, maar geen gelijk hebt gekregen. Dan moet mondigheid plaatsmaken voor sportiviteit. Als burger behoren we gezag zowel kunnen betwisten als aanvaarden.
En nou mag ik even! is verdeeld in twee delen:
Deel 1: Burgerschap: waarom en hoe?
Deel 2: Burgerschap in de praktijk
Burgerschap is het fundament van een democratie. Burgerschap gaat over hoe we elkaar gelijkwaardig behandelen, zonder geweld. Burgers zijn geen onderdanen, maar gelijkwaardigen. Burgerschap is niet vanzelfsprekend maar een verworvenheid. Onze voorouders hebben gestreden voor burgerrechten die telkens opnieuw beschermd en verdedigd behoren te worden. Burgerschap betekent dat mensen hun conflicten met woorden uitvechten en niet met geweld.
Een advies voor onze huidige tijd van de Onderwijsraad is op de scholen meer aandacht te besteden aan burgerschap en de democratische rechtsstaat (zie: Grenzen stellen, ruimte laten, 2021). Het is nodig dat scholieren leren verschillen te verdragen en daarover vragen te stellen. Toon belangstelling, probeer andermans visie te begrijpen zonder meteen te oordelen. En soms is het dus ook nodig dat burgers hun mond leren houden.
Kortom, burger zijn is bijzonder. Niemand mag die status van ons afpakken. Wat we ook zeggen of doen, we blijven altijd burger met rechten en plichten.
En nou mag ik even! Burgerschap: wat is het en wat kun je ermee? door Menno Hurenkamp en Evelien Tonkens, 176 p., 2021, Boom Filosofie, € 20,00
Omwille van fatsoen. De staat van menswaardige zorg
Onze verzorgingsstaat wil een menswaardig bestaan voor iedereen mogelijk maken. Maar diezelfde verzorgingsstaat toont zich vaak abstract, technocratisch en ver weg van het dagelijks leven van mensen met een hulpvraag. Zo kan het gebeuren dat regels en systemen die bedoeld zijn om mensen te helpen averechts werken en soms zelfs vernederend uitpakken. Historica Willemijn van der Zwaard heeft dit spanningsveld onderzocht voor haar proefschrift Omwille van fatsoen. De staat van menswaardige zorg, waarop zij in augustus 2021 is gepromoveerd aan Tilburg University.
Van der Zwaard schetst aan de hand van klassieke en eigentijdse denkers over de (Nederlandse) verzorgingsstaat dat er sprake is van een permanent balanceren tussen handelen met en handelen zonder aanzien des persoons. En dat is een razend ingewikkelde opdracht voor iedereen die probeert burgers met een hulpvraag te helpen. Het wordt al helemaal lastig als politici en beleidsmakers daar grote beloften over doen (‘dit nooit meer’) of zich laten meeslepen door de drang om alles wat in de praktijk gebeurt meetbaar, tastbaar en grijpbaar te maken. Hoewel dat met goede bedoelingen gebeurt, leidt dit in de praktijk juist tot risico’s van kille bureaucratie en paternalistisch overheidsoptreden. Dat betekent: ‘institutionele vernedering’ in plaats van menswaardige zorg.
De verzorgingsstaat is tot op zekere hoogte een abstracte, technische operatie geworden, waarin ‘de mens’ uit beeld is geraakt. Aan de instituties van de verzorgingsstaat liggen daarentegen wel altijd normatieve opvattingen over een menswaardig bestaan ten grondslag. Dat onderliggende ‘mensbeeld’ heeft gevolgen voor de manier waarop instituties burgers in de praktijk bejegenen. Op dit moment lijkt in Nederland sprake van een verzorgingsstaat die een menswaardig bestaan voor iedereen wil garanderen, maar in dat streven diezelfde menselijke waardigheid onder druk zet.
In The Decent Society (1996) beschrijft filosoof Avishai Margalit een utopisch beeld van een fatsoenlijke samenleving waarin instituties mensen niet in hun waardigheid aantasten. Doen ze dat wel, dan is er sprake van ‘institutionele vernedering’ en daarmee van een onfatsoenlijke samenleving. Margalit legt dus een verband tussen menselijke waardigheid op individueel niveau enerzijds, en de manier waarop instituties van een gemeenschap zich tot die waardigheid verhouden anderzijds. Een van de instituties die Margalit langs de lat van fatsoen en vernedering legt is de verzorgingsstaat. Hij noemt drie risico’s, drie vormen van institutionele vernedering, die in de verzorgingsstaat op de loer liggen en die het fatsoen van de samenleving op het spel kunnen zetten. Dat zijn paternalisme, kille bureaucratie en verhulde liefdadigheid.
In het proefschrift staan de decentralisaties uit 2015 als casus centraal. Aan de extra zorgtaken die de Nederlandse gemeenten toen kregen waren niet alleen bezuinigingen, maar ook normatieve opvattingen over ‘goed leven’ gekoppeld. Namelijk: de mens die zichzelf redt, actief meedoet en niet onnodig medicaliseert. Maar wat betekent dit mensbeeld concreet voor de lokale zorgpraktijk? En hoe klinkt deze beleidstaal door in ontmoetingen tussen mensen met een hulpvraag en mensen die ‘namens’ de gemeente zorg en ondersteuning verlenen?
Het verhaal van de decentralisaties van 2015 draait om de mens die zichzelf redt en actief meedoet, om zorg dichtbij en op maat, en om een streven naar betaalbare zorg met een duidelijke ‘eigenaar’.
De gemeente Utrecht – waar het casusonderzoek heeft plaatsgevonden – heeft van dit verhaal een lokale variant geconstrueerd, die aan de basis stond van het werken met buurtteams in de stad. In de ontmoetingen tussen buurtteammedewerkers en inwoners van Utrecht speelt dit landelijke en lokale beleidsdiscours een duidelijke rol. Buurtteammedewerkers moeten echter in de eerste plaats zelf, onderling en in gesprek met inwoners afwegingen maken over ‘het goede’ op dat moment en in die setting. De opvattingen over een menswaardig bestaan die daarin een rol spelen komen lang niet altijd overeen met die waarop het beleidsdiscours is gebaseerd. Sterker, het overkoepelende beleidsdiscours is hier ook lang niet altijd behulpzaam, omdat het zich lastig verhoudt tot de veelzijdigheid en grilligheid van het dagelijks bestaan van inwoners. Hier botsen papier en praktijk.
Volgens Van der Zwaard lukt ruimte nemen om mensen in hun waarde te laten soms dankzij, maar vaker ondanks de opvattingen over menswaardig bestaan die de medewerkers van politiek en beleid meekrijgen. Dat vraagt echter wel van professionals dat zij hun eigen koers durven varen en zich daarin ondersteund voelen. Goedbedoelde regels en richtlijnen kunnen daarbij helpen, maar als ze doorslaan dan ondermijnen ze juist het streven naar menswaardige zorg.
In haar slotbeschouwing schrijft Van der Zwaard:
“Dit proefschrift begon met mijn verwondering over het gemak waarmee politici en beleidsmakers in de verzorgingsstaat normen ten aanzien van een menswaardig bestaan aan beleid meegeven. Over dit impliciete aspect van verzorgingsstaatinstituties wordt in mijn ogen nog maar weinig expliciet gereflecteerd wanneer wet- en regelgeving eenmaal ten uitvoer worden gebracht. In de grote hoeveelheid regels en procedures die (goed) bedoeld zijn om mensen te helpen, ontbreekt het aan reflectie op de normativiteit die eraan ten grondslag ligt. Die ‘verhulde’ of ‘stille’ normativiteit doet er echter wel toe.
Sterker, ze is in mijn ogen een bepalende factor voor hoe ontmoetingen tussen staat en burger verlopen en biedt mogelijk een belangrijke verklaring voor waarom het daar kan schuren: namelijk wanneer opvattingen van burgers over wat een menswaardig bestaan is niet stroken met wat daarover in wet- en regelgeving is vastgelegd, terwijl diezelfde burgers wel daarvan afhankelijk zijn.
Dat roept vragen op over de manier waarop normen ten aanzien van een menswaardig bestaan doorwerken in instituties van de verzorgingsstaat. Mijn verwondering leidde daarom tot het poneren van de volgende stelling: in het streven om een menswaardig bestaan voor iedereen te garanderen zet de verzorgingsstaat diezelfde menselijke waardigheid onder druk.”
Een belangrijke conclusie van het onderzoek is dat een flinke portie bescheidenheid bij politici, beleidsmakers en bestuurders een groot verschil kan maken. Van der Zwaard: “In Utrecht wordt hier al jaren actief aan gewerkt en met positief resultaat. Maar het blijft hard werken om de ruimte van professionals niet teveel in te kleuren, zelfs als alle neuzen dezelfde kant op staan, omdat de neiging tot categoriseren en controleren nu eenmaal eigen is aan de verzorgingsstaat”.
De stelling van Van der Zwaard is volgens haarzelf geen eindpunt maar juist het begin van een verzorginsstaat gebaseerd op menswaardige zorg. Haar onderzoek laat zien dat het streven naar menswaardige zorg begint bij een meer bescheiden en minder sturende opstelling van politiek en beleid. De ruimte die dan ontstaat komt ten goede aan het respecteren van menselijke waardigheid in de praktijk. Laat dat nu net zijn waar de verzorgingsstaat van oudsher voor is bedoeld.
Omwille van fatsoen. De staat van menswaardige zorg, door Willemijn van der Zwaard, 244 p., 2021, uitgeverij Boom Bestuurskunde, € 39,50
Wereldgericht onderwijzen – Biesta in de praktijk
Bij openslaan van Wereldgericht onderwijzen wordt de lezer welkom geheten en vervolgens ingeleid in de onderwijspedagogiek van Gert Biesta. Biesta is vooral bekend is geworden met de indeling van onderwijs in drie domeinen: kwalificatie, socialisatie en subjectificatie, ook wel bekend als ‘de drieslag van onderwijs’. Aan alle drie gebieden besteden de drie auteurs van het boek aandacht, maar hun meeste aandacht gaat uit naar subjectificatie.
Maar hoe ziet subjectificatie er in de praktijk eigenlijk uit? Subjectificatie is iets dat de leraar kan doen. Het mogelijk subjectiferende gevolg van wereldgericht onderwijs ligt in de handen van de leerling.
De leraar kan het boek raadplegen om subjectificatie in de eigen praktijk te herkennen, maar ook als een stimulans om de eigen praktijk kritisch onder handen te nemen en indien gewenst het wereldgerichte aspect verder te ontwikkelen.
De aandacht voor het werk van Biesta is de afgelopen jaren toegenomen. De Onderwijsraad, de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) en curriculum.nu gebruiken inmiddels de termen van de drieslag van onderwijs. Ook in schoolgidsen en beleidsplannen worden ideeën van Biesta gebruikt. Bovendien is er groeiende aandacht voor persoonsvorming en de pedagogische opdracht van scholen. De drieslag wordt soms verkeerd geïnterpreteerd. Tegelijkertijd wordt door leraren de vraag gesteld: Wat kunnen we er nu mee?
Biesta heeft een taal gegeven aan de kwaliteiten en de dynamiek die hij in de onderwijspraktijk herkent. Deze taal kan leraren in de eigen praktijk ondersteunen. Praktijk en theorie voeden elkaar met denken en doen.
Om de dialoog te stimuleren hebben de auteurs drie stappen gezet. De eerste stap was het op een rij zetten van voor de praktijk relevante ideeën van Biesta en deze toegankelijk weergeven. De titel van het eerste hoofdstuk heet: Waar maakt Biesta zich druk over?
De tweede stap was het voeren van gesprekken met leraren die wereldgericht onderwijs geven. Negentien leraren van zeven scholen waren bereid de relatie tussen de eigen praktijk en Biesta’s werk te onderzoeken. Daar was voorzichtigheid geboden, want scholen willen geen ‘Biesta-scholen’ genoemd worden en de auteurs beogen, net als Biesta zelf, geen ‘methode Biesta’.
De derde stap bestond uit het reflecteren op de relatie tussen praktijk en theorie.
De auteurs over de gesprekken: “De leerkrachten waarmee we spraken bewegen zich in het spanningsveld tussen meetbare opbrengsten en het creëren van pedagogische ruimte voor de leerlingen om de wereld te ontmoeten. Ze bekijken hun onderwijs door een pedagogische bril. Ze staan open voor onvoorziene, potentieel rijke onderwijssituaties die zich tijdens het onderwijs aandragen. Deze weten ze met inventiviteit en vanuit een breed handelingsrepertoire betekenisvol te maken. Daarbij zien ze de kinderen als vrije subjecten en zien ze het als hun opdracht hen te stimuleren en te leren omgaan met zichzelf en anderen in ontmoetingen met de wereld. Hiervoor wordt ondersteuning geboden in de pedagogische relatie en ruimte gecreëerd door aansprekende onderwijsactiviteiten”.
Biesta schreef zelf het Nawoord:
“In de gesprekken die ik met Bram, Maartje en Jelle rondom hun werk aan dit boek heb gehad, heb ik diverse malen benadrukt dat het niet om ‘mij’ gaat – als ik beroemd had willen worden had ik wel een andere carrière gekozen – maar om ‘de zaak’, dat wil zeggen om de vraag wat onderwijs tot goed onderwijs maakt, en hoe we daar genuanceerd over kunnen spreken en denken, vanuit de hoop dat beter spreken en denken ook zijn weerslag kunnen hebben in beter doen. Wat dat betreft ben ik erg blij met de titel van het eerste hoofdstuk, omdat ik me inderdaad om bepaalde ontwikkelingen druk maak. Dat doe ik niet omdat mensen er andere ideeën of waarden op nahouden dan ik, maar omdat ik me zorgen maak over ontwikkelingen in het onderwijs en die zorgen onder woorden probeer te brengen. Die insteek is niet zozeer kritisch als kritiek te maken zou hebben met het ‘ergens niet mee eens zijn’, maar is wel kritisch als kritiek te maken heeft met waarnemen en oordelen, dat wil zeggen, met het aanduiden en benoemen van mogelijke problemen.
Groot-Brittannië heeft in de jaren tachtig van de vorige eeuw veel last gehad van wat de socioloog Zygmunt Bauman mooi heeft aangeduid als het TINA-denken – het idee, met name veel gebezigd door Margaret Thatcher, dat “There is no alterative”. Natuurlijk zijn er situaties die onvermijdelijk zijn , maar vooral in politiek en beleid, inclusief politiek en beleid rondom onderwijs, is er altijd de uitdaging om anders te denken, zodat we op zijn minst zicht krijgen op de soms impliciete keuzes die worden gemaakt. En dat is zeker van belang als ons wordt voorgehouden dat de dingen maar op één manier zouden kunnen.
Ik heb ik mijn werk kritiek geleverd op een doorgeslagen meetcultuur in het onderwijs, en vooral op een meetcultuur die eigenlijk alleen geïnteresseerd is in meetbare prestaties in een beperkt aantal curriculaire domeinen. Die onvrede wordt tamelijk breed gedeeld, maar de discussie blijft maar al te vaak steken bij de retorische vraag: Moeten we dan maar niks meten en niet geïnteresseerd zijn in de vraag of onderwijs er wel of niet iets toe doet?
Het onderwijs heeft wel vaker last van dit soort opposities – denk bijvoorbeeld aan de voortdurende slingerbeweging tussen kindgericht en leerstofgericht onderwijs – waardoor het gesprek niet vaak verder komt”.
Gelukkig kunnen we in het boek lezen dat het in het onderwijs om nog zoveel meer gaat dan over meten. De drieslag van kwalificatie, socialisatie en subjectificatie is bedoeld als een alternatieve insteek voor het gesprek over onderwijskwaliteit.
Wereldgericht onderwijzen. Biesta in de praktijk, door Bram Eidhof, Maartje Janssens en Jelle Ris, 142 p., geïll., 2021, uitgave van stichting NIVOZ, € 20,00
Streng maar onrechtvaardig – De bijstand gewogen
Het aanvragen van de bijstand is complex en de angst iets fout te doen – en als fraudeur te worden behandeld – groot. Zelfs zo groot dat mensen die de bijstand nodig hebben de uitkering niet meer aanvragen.
Is de bijstandswet haar doel voorbij geschoten? De huidige bijstand zou tegenwoordig te typeren zijn als ‘streng maar onrechtvaardig’.
De Algemene Bijstandswet is ingevoerd in 1965. Volgens verantwoordelijk minister Marga Klompé was dat een radicale verandering van ‘genade naar recht’ voor mensen die niet zelf hun inkomen konden verdienen. De bijstand zou deze mensen waardig en rechtvaardig behandelen en moest genoeg zijn voor ‘een bloemetje op tafel’.
De afgelopen vijf decennia is er veel veranderd in de context, wetgeving en uitvoering van de bijstand – sinds 2015 ondergebracht in de Participatiewet. Vier ontwikkelingen springen daarbij in het oog en geven reden om aandacht te besteden aan rechtvaardigheid in de bijstand: toenemende nadruk op wederkerigheid, veranderingen in het denken over solidariteit, verschillen tussen gemeenten door decentralisatie en maatwerk, en flexibilisering van de arbeidsmarkt.
In de bundel Streng maar onrechtvaardig – De bijstand gewogen staat de vraag centraal hoe rechtvaardig de bijstand is, ruim vijftig jaar na ontstaan? Worden mensen in de bijstand rechtvaardig behandeld? Ervaren bijstandsgerechtigden de bijstand nog steeds als een recht? Hoe beleven zij de tegenprestatie en de ‘activering’?
De bundel is geschreven door achttien Nederlandse sociale wetenschappers, rechtsfilosofen en sociaal filosofen onder wie Margo Trappenburg, Paul de Beer, Anja Eleveld, Monique Kremer en Wim van Oorschot.
Rechtvaardigheid is altijd context-gebonden en een ideale situatie van volledige rechtvaardigheid zullen we nooit bereiken. Niet-ideale theorieën geven ons meer aanknopingspunten om na te denken over een rechtvaardiger bijstand. Binnen de niet-ideale politieke filosofie kunnen we negatieve en positieve doelen onderscheiden. Avishai Margalit stelt bijvoorbeeld een negatief doel centraal: het voorkomen van vernedering. Hij pleit voor het nastreven van een ‘fatsoenlijke’ samenleving waarin instituties burgers niet vernederen. Nancy Fraser onderscheidt drie veelbesproken positieve doelen die tot een meer rechtvaardige samenleving moeten leiden: herverdeling, vertegenwoordiging en erkenning.
De bijdragen in deze bundel werpen licht op de manier waarop we rechtvaardigheid van de bijstand het best kunnen bevorderen. In het eerste deel plaatsen de bijdragen rechtvaardigheid in de bijstand in perspectief. Wat is de achtergrond van de huidige Participatiewet? Hoe heeft het bijstandsbeleid zich ontwikkeld, en voorkomt de bijstand armoede in Nederland?
In het tweede deel komt de uitvoering van de bijstandswet aan de orde. Hoe gaan uitvoerders van de wet om met bijstandsgerechtigden? Kunnen wij mensen op gepaste wijze helpen en welke opvattingen hebben zij over erkennende rechtvaardigheid?
In het derde deel komen de verschillende visies op rechtvaardigheid van bijstandsgerechtigden, klantmanagers en andere betrokkenen aan bod.
Deel vier is gewijd aan alternatieve vormen van bijstand: basisinkomen, individueel bijstandsrecht en basisbaan.
Hoogleraar arbeidsverhoudingen Paul de Beer draagt argumenten aan voor een geïndividualiseerde bijstandsuitkering. Immers, alle andere sociale zekerheid is ook individueel geregeld. Zijn bijdrage is getiteld: Garandeer het recht op economische zelfstandigheid.
De laatste tijd is er veel enthousiasme voor het basisinkomen. Maar niet iedereen pleit daarvoor. Monique Kremer, bijzonder hoogleraar Actief Burgerschap, stelt dat in plaats van een bijstandsuitkering een werkend bestaan meer recht doet aan herverdelende rechtvaardigheid. Zij pleit voor een basisbaan als rechtvaardiger alternatief voor een bijstandsuitkering. Een betaalde baan is volgens haar zowel psychisch als sociaal belangrijk voor mensen en draagt bij aan welbevinden en zelfrespect van de mens.
Om te voorkomen dat de basisbaan net als de melkertbaan stigmatiserend werkt of erkenning belemmert, zijn er drie dingen nodig. Een daarvan is dat de overheid de basisbaan als een recht uitdraagt en niet als een plicht of een gunst waarvoor degene met een basisbaan dankbaar moet zijn.
Maar, een pleidooi voor basisbanen ontslaat de overheid en sociale partners niet van de plicht om te zorgen voor een bijstand waar men van kan rondkomen, en een structurele hervorming van de arbeidsmarkt.
De doorgeslagen flexibilisering, die vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt speelt, moet een halt worden toegeroepen, zoals de Commissie Regulering van Werk (2020) heeft voorgesteld. Werkgevers dienen meer veranwoordelijkheid te nemen. Ook is het mogelijk, hoe lastig ook, om meer in te zetten op vertraging van werk, zodat niet efficiëntie maar kwaliteit het hoofddoel is van werk. Daar heeft iedere werkende baat bij, niet alleen de (potentiële) bijstandsgerechtigde.
De bundel sluit af met zes voorstellen voor een alternatieve benadering waarbij het gaat om rechtvaardigheid, de garantie van een menswaardig bestaan en het voorkomen van armoede:
- voldoende bijstand om armoede te voorkomen
- bijstand als individueel recht
- opleidingskansen
- arbeidspools
- basisbanen
- meer zekerheid op de arbeidsmarkt
Streng maar onrechtvaardig – De bijstand gewogen, geredigeerd door Thomas Kampen, Melissa Sebrechts, Trudie Knijn en Evelien Tonkens, 261 p., 2020, Uitgeverij van Gennep, € 19.90
De radicaliseringsindustrie
In mei 2019 stapte Abdul, een radeloze vader, naar de Nationale en lokale Ombudsman met een klacht over de politie en de gemeente Amsterdam. Achter zijn klacht ging een dramatisch verhaal schuil. Het was namelijk niet de eerste keer dat hij aanklopte bij de overheid. Hij had in de maanden daarvoor al meerdere keren contact gehad met de politie en de gemeente omdat hij vermoedde dat zijn minderjarige zoon Elias aan het radicaliseren was. Maar ondanks de inspanning van de vader en betrokken professionals wist Elias aan hun aandacht te ontsnappen. Hij reisde af naar Syrië en overleed daar, vermoedelijk door een luchtaanval van de Internationale Coalitie in de strijd tegen ISIS. Nederland, het geboorteland van Elias, was onderdeel van die coalitie. Zijn vader wilde na het overlijden van zijn zoon dan ook weten wat hij had mogen verwachten van de Nederlandse overheid en betrokkenen. Was er werkelijk niemand die zijn minderjarige zoon had kunnen tegenhouden?
Begin 2017, bijna twee jaar na de klacht van de vader, publiceerden de ombudsmannen een gezamenlijk rapport met daarin de bevindingen van hun onderzoek. Zij concludeerden dat, hoewel de overheid niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de uitreis van Elias, de gemeente en de politie wel steken hadden laten vallen.
Het rapport was een van de eerste politieke scheuren in het Amsterdamse antiradicaliseringsbeleid. Een paar maanden later brak er een storm van media-aandacht los met verstrekkende gevolgen. Er bleek van alles grondig mis te zijn gegaan bij de aanpak van radicalisering in Amsterdam. Er zou sprake zijn van machtsmisbruik en vriendjespolitiek onder ambtenaren en er was sprake van een geheime gemeentelijke online campagne tegen radicalisering die op het randje van de scheiding tussen kerk en staat balanceerde, en vermeende fraude met subsidie.
Duidelijk in deze affaire is geworden dat media-aandacht onderdeel is van het werken met radicalisering. Er is een nieuw werkveld ontstaan dat zich langzaam uitbreidt naar verschillende reguliere beroepsgroepen. Het ontstaan daarvan is mede het gevolg van actief antiradicaliseringsbeleid van de kabinetten Balkenende en Rutte. Naast de nationale Contrastrategie Terrorisme is er beleid ontwikkeld op het voorkomen en tegengaan van radicalisering met twee Actieplannen. Met dat beleid is er inmiddels ook sprake van een nieuwe beroepspraktijk, waarin nieuwe werkwijzen toegepast worden. en dus gepionierd. En waar gepionierd wordt, worden fouten gemaakt.
In de jaren van de tragische gebeurtenissen rondom Elias en de mediastorm, ondersteunde Annebregt Dijkman gezinnen waarbij sprake was van uitreizen naar Syrië en overlijden in de strijdgebieden. Nu heeft ze een boek geschreven, De radicaliseringsindustrie. Van pionieren naar professionaliseren dat ze zelf een inleiding noemt op een jonge en complexe beroepspraktijk. Op basis van onderzoek en jarenlange praktijkervaring laat ze zien wat er speelt en wat er nodig is. Dijkman is organisatie-antropoloog en gespecialiseerd in radicalisering en extremisme. Ze werkt als adviseur en onderzoeker.
Aanslagen door terroristen, kinderen in strijdgebieden of ‘falend’ anti-radicaliseringsbeleid; de media besteden er dagelijks aandacht aan. Maar wat betekent het eigenlijk om te werken met dit grillige fenomeen? Wie zijn de professionals in Nederland die radicalisering en extremisme moeten voorkomen. Wat beogen zij en wat zijn hun dilemma’s? Hun werk wordt omschreven als een industrie van schimmige belangen, waar gepolitiseerd mediadebat de toon bepaalt, waar samenwerken cruciaal is, maar waar tegelijkertijd professionele eenzaamheid en risico’s heersen.
In het Voorwoord schrijft Dijkman: “Als je mij een paar jaar geleden had gevraagd wat voor werk ik doe, dan had ik waarschijnlijk gezegd: ‘Ik werk met radicalisering’. Af te lezen aan de meeste gezichten, was dat geen helder antwoord. Daarom stapte ik gaandeweg over op: ‘Ik adviseer over terrorisme’. Dat snapt iedereen, vooral dankzij het dramatische ‘huwelijk’ tussen terrorisme en media. Toch denkt het de lading niet. Het werken met radicalisering is bovendien geen zelfstandig beroep en heeft dus ook geen naam. Tot ik me realiseerde dat de manier waarop ik werk – hybride en met een meervoudig perspectief – wel een naam heeft, namelijk die van organisatie-antropoloog. Wat een opluchting! Soms bekroop me het gevoel dat je pas goed in je vak kunt zijn als je een eenduidig antwoord kunt geven op wat je doet. Maar ik hoefde helemaal geen keuze te maken tussen onderzoek doen, bestuurders adviseren, families begeleiden, filmresearch doen, trainen van professionals of schrijven. Sterker nog, in De radicaliseringsindustrie. Van pionieren naar professionaliseren heb ik mijn inzichten juist vanuit die verschillende rollen opgetekend”.
De radicaliseringsindustrie gaat over het werk van professionals die gezamenlijk de beroepspraktijk van radicalisering vormen in Nederland. Dijkmans boek is in de eerste plaats bedoeld voor professionals: uitvoerders, bestuurders en leidinggevenden, opleiders en studenten. Er bestaat geen specifieke beroepsopleiding voor het werken met radicalisering en het werken met radicalisering is niet geclassificeerd als (risico)beroep. Terwijl professionals ondertussen wel werken met de onderliggende opgaaf: dat kinderen en volwassenen in het ergste geval ‘op weg’ zijn om anderen te doden, anderen helpen om mensen te doden of zelf doodgaan
Dijkman hoopt dat haar boek ook behulpzaam kan zijn voor gezinnen van geradicaliseerde kinderen of familieleden. Als geen ander weet zij hoe verdriet, machteloosheid en schaamte daarover hun leven in zijn greep kan houden. Wellicht kan het boek ook bijdragen aan het contact met professionals en het werken met elkaar. Want, zo schrijft Dijkman, als radicalisering je huis ‘binnenwandelt’ en daar de boel ‘kort en klein slaat’, komt daarachteraan vaak ook nog een lange stoet van ‘helpers en nieuwsgierigen’ je voordeur binnen. De meeste professionals proberen, direct of op afstand, samen met het gezin de brokstukken op te ruimen en andere te voorkomen, maar niet altijd, en niet altijd even goed. Radicalisering, extremisme en terrorisme en de aanpak daarvan zijn geen wiskunde maar mensenwerk.
De radicaliseringsindustrie. Van pionieren naar professionaliseren, door Annebregt Dijkman, 277p., 2021, Amsterdam University Press, € 22,50
Basisfatsoen – Masterplan voor een wérkelijk sociale samenleving
Basisfatsoen – Masterplan voor een wérkelijk sociale samenleving is gebaseerd op een combinatie van diepgaande praktijk- en theoretische kennis en een daaruit ontwikkelde visie voor een fatsoenlijk Nederland. Auteur Barend Rombout schrijft in het Voorwoord: “Met de jarenlange kennis en ervaring die ik bij de overheid heb opgedaan, ben ik ervan overtuigd dat we een fatsoenlijk, sociaal en rechtvaardig land kunnen zijn voor alle groepen burgers. Daar is echter wel extra inspanning voor nodig. Tegelijkertijd zie ik een bijna ongemerkte afkalving van rechten en vrijheden, contra aan die, welke ik voorsta.
Helaas is deze contrabeweging zichtbaar in nagenoeg alle onderdelen van het overheidsapparaat. Binnen de politiek, de Eerste en Tweede Kamer, bij achtereenvolgende kabinetten, maar ook bij lagere overheden zoals provincies en gemeenten.
‘Grote instanties’ waaronder de Belastingdienst, UWV, de SVB doen doodleuk mee aan het afkalven van rechten. Ook rechters lijken hun rechtsstatelijke taak te veronachtzamen bij de bescherming van het individu versus de macht van de overheid.
Het vernietigende rapport over de Toeslagenaffaire maakt bovenstaande nog het meest duidelijk. Volgens het rapport zijn de beginselen van de rechtsstaat geschonden en is de ouders een ongekend onrecht aangedaan. Dit is de kern van de zaak. De macht van de overheid moet worden beperkt en in goede banen worden geleid door een tegenmacht, gevormd door ‘de Rechtsstaat’. Dit mechanisme moet voorkomen dat burgers worden vermorzeld zodra ze in conflict komen met de overheid. De ongebreidelde macht zal worden ingetoomd en rechtvaardigheid is uiterst belangrijk”.
Behalve bij de Belastingdienst heeft de overheid op meerdere fronten haar macht uitgebreid. Rombout beschrijft ook het ‘unheimische gevoel’ dat veel burgers hebben en gaat in op de ‘nieuwe kwetsbaarheid’. Zekerheden lijken weg te vallen, ook voor groepen uit de middenklasse. Zij waren tot voor kort de ruggengraat van de economie, maar zijn in het huidige beleid de ‘vergeten’ groep met als gevolg steeds meer kwetsbare burgers.
We leven nog wel in een rechtsstaat – als dat niet zo was, had geen enkele commissie met een snoeihard rapport over de Toeslagenaffaire kunnen komen – maar het is zaak die rechtsstaat goed te verstevigen.
In Nederland groeit een onderklasse zonder enig bezit en perspectief. We zijn in Nederland van een solidaire verzorgingsstaat afgegleden naar een neoliberaal regeltjeswoud voor de bevoorrechten en geletterden. Het percentage kinderen dat onder de armoedegrens leeft blijft hardnekkig stabiel, of stijgt zelfs. We roepen dat ‘je je kansen moet pakken’ en ‘je moet invechten’.
In Basisfatsoen presenteert Rombout als alternatief een ‘Sociale visie’ en een ambitieus ‘Deltaplan’ dat armoede en uitsluiting geen kans geeft. Ze zijn nodig voor de komende kabinetten als hulp voor de overheid bij het correct omgaan met de macht en als steun voor politici, bestuurders, ambtenaren, hulpverleners en rechters die goed werk willen leveren en een tegenwicht willen bieden aan een steeds onrechtvaardiger wordende maatschappij.
Rombout nodigt de lezer bij ieder hoofdstuk van zijn boek uit mee te denken en zijn of haar mening te kennen te geven. Daarvoor is een website ingericht: www.basisfatsoen.nl
Men kan over ieder onderwerp de eigen mening kwijt of een ‘totaalmening’ geven. Hij heeft aan Eerste en Tweede Kamerleden zijn boek toegestuurd in de hoop dat ze aan de slag gaan met de onderwerpen en is van plan regelmatig ingezonden ideeën naar hen toe te sturen.
Het is belangrijk dat alle groepen van de maatschappij hun stem laten horen. Rombout haalt het voorbeeld van Frankrijk aan waar een volksraadpleging, een nationaal debat, werd georganiseerd waarvoor de bevolking was uitgenodigd om mee te praten over de toekomst. Dat gebeurde naar aanleiding van de protesten van de Gele Hesjes. Er zijn maar liefst 10.000 bijeenkomsten geweest.
Regeren zonder visie is niet meer mogelijk. Veranderingen gaan snel en het speelveld is complex geworden. Zonder visie en zonder plan wordt reageren op veranderingen een kwestie van ‘op goed geluk’ in plaats van gebaseerd op kennis. Het leidt telkens tot fouten die soms maar moeilijk te herstellen zijn.
Een belangrijke factor die ontbreekt in het gedrag van de overheid is basisfatsoen. De definitie daarvan is: “Zaken die je als bestuurder, ambtenaar of hulpverlener principieel niet doet, omdat ze indruisen tegen de menselijke waardigheid en tegen je eigen normen en waarden”. Dus geen zwangere vrouwen in de cel gooien, niet de inboedel verkopen van een moeder met kleine kinderen, de uitkering of toeslag niet onthouden aan iemand die dat echt nodig heeft en geen zorg onthouden aan iemand die vanwege psychoses niet echt een ‘modelburger’ is.
Basisfatsoen telt 34 korte hoofdstukken. Hoofdstuk 9: Vervlakking en visieloosheid. Hoofdstuk 14: Ondermijning van de overheid. Hoofdstuk 15: Ondermijning door de overheid. Hoofdstuk 17: Hoe disfunctioneren de standaard werd. Hoofdstuk 21: De participatiesamenleving. Hoofdstuk 30: Rechtsbescherming.
Barend Rombout is voormalig politieman, hulpverlener en dwarsdenker. Momenteel adviseert en ontwikkelt hij programma’s voor overheidsinstellingen in het sociale domein. Hij heeft 25 jaar bij de politie in Rotterdam gewerkt en bij de gemeente Rotterdam waar hij tot 2018 hoofd was van Bureau Frontlijn.
Basisfatsoen – Masterplan voor een wérkelijk sociale samenleving, door Barend Rombout, 304 p., 2021, Uitgeverij Douane,
€ 17,50
Leraar, durf te claimen!
Thijs Roovers en Jan van de Ven hebben een ‘spannend onderwijsboek’ geschreven. Leraar, durf te claimen! vertelt het verhaal van de massale lerarenstaking in Den Haag op de Dag van de leraar, 5 oktober 2017. De staking was georganiseerd door de auteurs van het boek, beiden leraar in het basisonderwijs. Het ging om de ‘grootste lerarenstaking in Nederland ooit’. Voor het eerst sloten basisscholen massaal hun deuren om gezamenlijk een eind te maken aan de jarenlange verwaarlozing van het basisonderwijs. De stakers eisten een eerlijk salaris en vermindering van de werkdruk. De staking was de climax van een revolutie van onderop die al jarenlang broeide in het onderwijs. Leraren namen het heft in eigen hand.
Voorafgaand aan de staking en in de periode daaropvolgend is er veel gebeurd in het primair onderwijs. Roovers en Van de Ven hadden in februari 2017 de actiegroep PO in actie opgericht, na een oproep aan collega’s mee te doen. Na de staking richtten ze met collega’s het Lerarencollectief op, als stimulans voor leraren te ijveren voor meer zeggenschap over hun vak. Het is een collectief van, voor en door leraren, een beroepsvereniging die uiteindelijk ‘tienduizenden leraren’ wil vertegenwoordigen.
Het vak van de leraar heroveren begint met de manier waarop leraren naar hun beroep kijken. Wat houdt leraarschap in? Welke invloed hebben de leraren zelf op hun beroep? Welke rol speelden de leraren in vroeger tijden in het onderwijs? Hoe ziet het beroep er in de toekomst uit? Zijn de leraren slechts uitvoerders en verplicht de van bovenaf opgelegde onderwijsprogramma’s in de klas te behandelen? Hebben leraren eigenlijk wel wat te zeggen over de manier waarop ze hun beroep willen uitoefenen?
Het gaat erom de piramide in het onderwijs om te keren. Op pagina 12 wordt uitgelegd wat het alternatief is van het huidige onderwijsstelsel: Flip the system. Dat wil zeggen dat de leraar een fundamenteel andere rol krijg dan nu het geval is. In plaats van uitvoerders worden leraren architecten van hun eigen beroep.
Het boek bestaat uit vier delen:
Deel 1 Wat voorafging
Deel 2 PO in actie: een doordachte revolutie
Deel 3 Wil de echte beroepsgroep nú opstaan?
Deel 4 Claimen, hoe dan?
In deel 4 geven de auteurs handvatten voor de manier waarop elke leraar, op elke school in elke plaats in Nederland zeggenschap over wat er gebeurt in de klas kan (terug)pakken: “Want hoewel onze primaire taak het lesgeven van leerlingen in onze eigen klas is, kunnen we niet terug naar de periode waarbij onderwijsbeleid door anderen bedacht wordt en de leraar slechts als lesboer wordt gezien. We zullen er samen voor moeten zorgen dat ons onderwijs ook echt van ons blijft”.
Deel 4 is onderverdeeld in:
– Regie in mijn klas
– Regie in mijn school
– Regie bij mijn werkgever
– Regie in de sector
De regie van de leraar binnen de sector is veel te lang veel te onzichtbaar geweest. Om dat te veranderen zijn PO in actie en het Lerarencollectief van start gegaan. Aan de basis van die twee initiatieven ligt het in 2015 verschenen boek Het alternatief van René Kneyber en Jelmer Evers waarin ze Flip the system en de omgekeerde piramide presenteerden. Die onzichtbaarheid van de leraar is tevens de hoofdoorzaak van het mislukken van zovele beleidsambities in de afgelopen decennia. Leraren niet betrekken bij beleid voor leraren werkt niet en is een doodlopende weg. Begin 2020 werd er nog een lijvig rapport gelanceerd door de verschillende sectorraden met de titel De toekomst van ons onderwijs. Er had geen enkele leraar aan meegewerkt of over meegesproken. Dat is veelzeggend. Een rapport, een werkgroep, een ambitie of een beleidsstuk over onderwijs waar geen leraren bij betrokken zijn geweest, is bij voorbaat al verdacht.
Als de leraar een vaste, en niet te negeren stem wil laten horen bij het maken van beleid, dan zal hij die plek moeten claimen. Onafhankelijk, met geen andere belangen dan alleen goed onderwijs voor alle leerlingen en beperking van de werkdruk van de leraren. Het is noodzakelijk dat leraren zich massaal verenigen. Dan kunnen leraren niet langer worden genegeerd.
Het boek besluit met praktische tips om dat voor elkaar te krijgen.
Leraar, durf te claimen! Hoe we samen ons prachtvak heroveren, door Thijs Roovers en Jan van de Ven, 188 p., geïll. met foto’s, 2021, uitgeverij Pica, € 19,90
Rijnlands organiseren
Organisaties zijn niet materieel van aard. Je kunt ze niet zien, niet horen, niet voelen, niet ruiken, niet proeven. En je kunt ze ook geen hand geven, of zintuiglijk waarnemen. Stel dat er een diersoort was die ons kon verstaan, je hond of zo, hij zou geen idee hebben waarover wij het hebben. Ook een mogelijk buitenaards wezen dat ons heimelijk afluistert zou zich de haren uit het hoofd trekken – zo hij die had – en zich verbijsterd afvragen: Waar gaat dit over?
Deze passage staat aan het begin van het laatste hoofdstuk van het boek Rijnlands organiseren dat gaat over De taal van het Rijnlands. Is het niet zo dat de begrippen die wij hanteren en de de taal die wij gebruiken er heel veel toe doen? Organisaties zijn, als ze al bestaan, ‘gemaakt’ van taal. Organisaties zijn een vorm van group think. Die man met de stropdas en die vrouw met het mantelpakje en de gelakte nagels zijn waarschijnlijk de ‘bazen’. Die met beschermende kleding ‘de werkvloer’.
Want al kun je organisaties niet ruiken, ze bestaan wel degelijk. De ‘officiële’ definitie van een organisatie luidt: “doelgerichte samenbundeling van kennis, vaardigheden en kracht tussen enkele (meestal drie of meer) personen die primair middelen en activiteiten aanwendt om te voorzien in de behoefte aan producten en/of diensten in haar omgeving”.
In het boek is sprake van bijenvolken, zwermen vogels, scholen vissen, roedels wolven, kudden schapen, penguin-kolonies, druppels water, vlokken sneeuw en kristallen diamant. Een organisatie draagt veel eigenschappen van al deze ordeningen in zich, de zelf-organisatie.
Bij Rijnlands organiseren worden medewerkers niet behandeld als ‘human resources’ door managers. De organisatie ligt juist in handen van de vakmensen die zelfstandig beslissingen nemen en dankzij hun werkzaamheden ‘in de voorste linie’ bepalend zijn voor het succes. Zelfsturing, samenwerking, oefenen en leren, spelen in Rijnlandse organisaties een belangrijke rol.
Deze vorm van organiseren is de tegenpool van het Angelsaksische organisatie-model, het Amerikaanse management-denken dat de laatste veertig jaar in Nederland de toon heeft gezet in bedrijven en organisaties. Het heeft geleid tot meer managers, een wildgroei aan stafdiensten en abstracte bestuursstructuren die losgezongen waren van de praktijk. Na de kredietcrisis ontstond er een tegenbeweging, waarin aandeelhouderswaarde plaatsmaakt voor maatschappelijke waarden.
Het was de Fransman Michiel Albert (1930-2015) die in 1991 ontdekte dat het neo-Amerikaanse kapitalisme en de wijze waarop wij langs de Rijn onze economie organiseren er anders uitzag. De Rijnlanders probeerden – anders dan de Amerikanen – meer met hun omgeving in evenwicht te leven. De Duitse hoogleraar en econoom Wilhelm Röpke sprak over ‘economisch humanisme’. De nazi’s verboden hem in 1933 nog langer colleges te geven. Röpke zocht naar een derde weg tussen het laissez-faire-kapitalisme en een door de staat strak geleide economie. Rijnlanders zien hem dan ook als de grondlegger van het Rijnlandse gedachtegoed. Het was Albert die deze derde weg het Rijnland-model of het Rijnlands kapitalisme noemde. Bij een goed functionerende economie hoort ook een gevoel voor moraliteit en menselijke waarden. De centrale planeconomie vond niemand wat, maar mensen tegen elkaar uitspelen door de onderlinge concurrentie te bevorderen, zoals het laissez-faire-kapitalisme in de jaren dertig in de VS begon en oversloeg naar Europa, ging ook voorbij aan humaniteit. Een fout die in de jaren dertig werd gemaakt en ook momenteel weer lijkt te spelen is: als medewerkers te weinig meeprofiteren van de toenemende economische groei, daalt de koopkracht en haal je het vliegwiel uit de economie. Het geld klotst tegen de plinten, maar het kan bijvoorbeeld niet naar de salarissen in de zorg. Efficiëntie en waardigheid gaan minder goed samen dan menigeen aanneemt: denk aan de uiterst efficiënte intensieve veeteelt, maar dat geldt ook zeker voor de publieke zaak.
Het nieuwe boek van Jaap Peters legt niet direct de nadruk op het Rijnland-model of het Rijnlands kapitalisme, maar op die andere tak van het Rijnlandse gedachtegoed: het Rijnlands organiseren. Dat is effectief – niet efficiënt – runnen van een organisatie, los van de politieke stroming waartoe men zich voelt aangetrokken. Rijnlands organiseren vindt weerklank bij zowel politiek links als rechts.
Het is organiseren met oog voor de menselijke maat. Op de rand – de frontlinie – van de organisatie werken medewerkers met mandaat om maatwerk te leveren. De rest van de organisatie doet zijn uiterste best dat te ondersteunen. Het boek geeft een overzicht van wat daar allemaal bij komt kijken: van een verticale organisatie (met tops, middles en bottoms) naar een horizontale organisatie (met een front- en backoffice). Het gaat dus wel over organiseren, maar niet over managen.
Het omslag van het boek is een verwijzing naar een 3D-schaakbord (van Spock uit de serie Star Trek). Organisaties moeten functioneren in de ruimte die de politiek (bovenste bord) hen geeft en met wat ze achter de voordeur van de consument voor elkaar willen krijgen (hun Collectieve Ambitie) op het onderste bord. Dat vraagt meer dan de traditionele bedrijfskunde.
Slothoofdstuk De taal van het Rijnlands probeert ons te laten ontsnappen uit de collectieve intersubjectieve bubbel waarin we beland zijn door toedoen van managers. Wat is transformationeel leiderschap, een kantelconsultant of black belt lean six sigma? Op pagina 184 staat een rij termen en hypes die een optimalisatie-aanpak beogen. Allemaal goed bedoeld, maar bij het lezen van de namen schiet je onwillekeurig in de lach. Zie pagina 184.
De Rijnlandse traditie wil zoveel mogelijk robuuste taal bezigen. En verklaren wat procestaal betekent als het toch nodig is en werkelijk iets bijdraagt.
Een verklarende woordenlijst completeren het laatste hoofdstuk. Een lijst van begrippen die voor Rijnlanders voor zich spreken, maar voor anderen wellicht nog toelichting behoeven.
Er is ook een pagina gewijd aan Rijnlandse gezegden en citaten. Een greep:
- Daar waar de vakdeskundigheid ontbreekt, ontstaat als vanzelf de regelneef (Pieter Winsemius)
- De organisatie is mijn gereedschap
- De verandering is er eerder dan de strategie
- In veel beroepen denken mensen met hun handen (bijvoorbeeld de kapper)
- Wie het kan mag het doen (ook al staat het niet in je functiebeschrijving)
- Wie een waarom heeft, kan bijna elk hoe verdragen (Nietzsche)
- Wie het heel druk heeft, verandert zelden van mening (Nietzsche)
- Wie orde zaait, zal chaos oogsten
- Prestatiecontracten kosten professionaliteit
- Organisaties kunnen niet samenwerken, mensen wel
Rijnlands organiseren, door Jaap Peters, i.s.m. Jaap Jan Brouwer, Harold Janssen en Mathieu Weggeman, 209 p., 2021, geïll., Boom uitgevers, € 32,50; E-boek € 24,95
Waarheid, een kleine geschiedenis van complete bullsh*t
Wat waarheid betreft hoeven wij niet te rekenen op ‘de pers’ of ‘de media’. Het beste is de dagelijkse lawine aan nieuws en informatie met een korrel zout te nemen. Deze levenshouding adviseert Tom Phillips, auteur van Truth – A brief history of total bullsh*t dat eind januari 2021 in Nederlandse vertaling verschijnt: Waarheid – een kleine geschiedenis van complete bullsh*t.
Tom Phillips is journalist en redacteur van de fact-checking organisatie Full Fact. In 2018 verscheen van zijn hand Humans: A brief history of how we f*cked it all up. (De mens – Een kleine geschiedenis van onze allergrootste fuck-ups).
Truth is een reis in acht etappes door duizenden jaren menselijke stompzinnigheid. De geschiedenis blijkt bol te staan van vergissing, onwaarheid, misleiding en misinformatie. Philips heeft het bijvoorbeeld over nepnieuws in voorbije eeuwen in het hoofdstuk De eeuw van misinformatie, aperte leugens die worden verspreid, o.a. door Benjamin Franklin, een van de alom gerespecteerde Founding Fathers van de V.S. die een concurrent in de uitgeverswereld uitschakelde met een grove leugen.
Ook alledaagse misvattingen en waandenkbeelden komen aan bod die hardnekkig blijven rondwaren onder de bevolking, ergens ter wereld, geruchten die van geen wijken willen weten en als zombies nooit meer weggaan.
Wij mensen brengen ons dagelijks leven door als zwemmend in een zee van nonsens, halfwaarheden en totale onwaarheden. We liegen zelf, en er wordt tegen ons gelogen.
De tegenpool van de waarheid, de leugen, heeft honderdduizend gezichten schrijft Phillips. Zijn boek is een poging daaruit enkele te onderscheiden en de ingenieuze manieren in kaart te brengen die de mens doorheen de geschiedenis heeft aangewend om de waarheid te mijden.
In het eerste hoofdstuk legt Phillips het verschil uit tussen o.m. ‘leugens’ en ‘bullshit’. Bullshit is de schadelijkste en meest wijdverbreide variant, kwalijker bijvoorbeeld dan begoocheling, als mensen het steeds bij het verkeerde eind hebben, terwijl ze denken dat ze gelijk hebben. Of massahysterie. Of ‘mob rule’ (ochlocratie), een ontaarde vorm van democratie. Of ‘spin’, de kunst van politieke misleiding.
In het tweede hoofdstuk over Oud nepnieuws worden we geconfronteerd met de verspreiding van nieuws, bijvoorbeeld over een gestorven man die niet gestorven was. We beseffen dat onze moderne angst voor onbetrouwbare nieuwsbronnen en een teveel aan informatie misschien niet zo modern is als we denken. In het derde hoofdstuk over De Eeuw van misinformatie komt Phillips met een voorbeeld van de Great Moon Hoax van 1835 waarover het New Yorkse dagblad The Sun berichtte in een serie geheel verzonnen artikelen over de beroemde astronoom Sir Joh Herschel die een hoog ontwikkelde, op de Maan levende beschaving had ontdekt.
Dat we het bij het verkeerde eind hebben wat betreft gebeurtenissen in de wereld is één ding, maar we blijken ook veel moeite te hebben met de waarheid over de wereld. Daarover gaat het vierde hoofdstuk, De leugen van het land, een reis door verschillende eeuwen ‘creatieve geografie’. Over uitgestrekte bergketens in Afrika bijvoorbeeld die keer op keer door cartografen werden getekend maar die nooit hebben bestaan.
Het vijfde hoofdstuk gaat over het Scam Manifesto, een van de grootste zwendelpraktijken van de negentiende eeuw van de Schotse meester-oplichter Gregor MacGregor. In de Sovjet-Unie wist een zwendelaar de bureaucratie met eigen munt terug te betalen en in Frankrijk was er een vrouw die decennialang in de hoogste kringen verkeerde op basis van de onbekende inhoud van een mysterieuze safe.
Politici passeren de revue in het zesde hoofdstuk, De liegende staat, waarin de onwaardige kunst van politieke misleiding (‘spin’) wordt beoefend en waarin ruimte is voor samenzweringstheorieën en cover-ups.
Gevallen van de waarheid verdraaien vanwege geld komen ook aan bod in het zevende hoofdstuk, te beginnen met een geval uit het jaar tweeduizend v.C. in Mesopotamië van een koperhandelaar die zijn klanten oplichtte. We weten dat aan de hand van opgegraven correspoentie van de klant, het eerste voorbeeld in de ons bekende geschiedenis van een niet nagekomen commerciële afspraak.
Het achtste hoofdstuk gaat over gewone, dagelijkse waandenkbeelden. En daar zijn er veel van: manies, morele paniek en massahysterie. We geloven belachelijke dingen zoals de voorbeelden laten zien. Ooggetuigen blijken niet altijd betrouwbaar.
We denken dat als we hetzelfde nieuws steeds weer tegenkomen dat het betrouwbaar is. Maar dat is natuurlijk niet zo. Dat we in een lus van nieuwsberichten zijn terechtgekomen, sommigen noemen het een echoput, dringt niet voldoende door. Als veel mensen hetzelfde beweren, moet het wel waar zijn is de geachte. Mensen beginnen ‘spontane leugenachtigheid’ te vertonen, niemand wil tegen de stroom ingaan, of toegeven dat er helemaal niets te zien was. Groepsmanie, geruchtenverspreiding en collectieve angst, besmettelijke irrationaliteit bestaan al eeuwen, inclusief onze eeuw. Evenals het idee van ‘morele paniek’, een betrekkelijk moderne uitvinding. Er verandert niet veel, behalve in de benoeming van verschijnselen en gebeurtenissen.
De paniek en de angst voor een of andere kwaadaardige externe kracht die onze gezondheid aantast, het eten bederft of het water vergiftigt, er zijn legio voorbeelden te vinden. Zondebokkenhaat is van alle tijden. Treffend voorbeeld is de paniek rond een vergiftigde waterbron in Périgueux in het zuidwesten van Frankrijk in 1321 die zich zou verspreiden door heel Frankrijk en waarvan lepralijders het slachtoffer werden. Er waren ineens overal vergiftigde bronnen, en lepralijders zouden samenzweren tegen de gezonde bevolking. Maanden later muteerde de paranoia en sprong over naar de politiek en “zodra een gerucht politiek wordt, zullen machtige mensen proberen het aan te wenden voor hun doeleinden”, aldus Phillips. De opvallendste verandering die zomer in Frankrijk betrof de schuldigen. Plotseling waren het niet de lepralijders maar de Joden, of de Moslims. In Chinon werden 160 Joden vermoord. Uiteindelijk, de zomer liep ten einde, begon men te vermoeden dat helemaal niemand de waterputten had vergiftigd.
Ook de heksenvervolgingen horen thuis in het hoofdstuk gewone, dagelijkse waandenkbeelden in Europa die eeuwenlang doorgingen tussen 1480 en circa 1700. Pas in de achttiende eeuw werd het vervolgen van heksen een strafbaar feit. Achteraf wordt de heksenjacht gezien als een zeer kwalijke hetze tegen mensen die er een afwijkende menig op nahielden of rijk waren en een makkelijke prooi voor aftroggelaars.
Bij dit alles hoeven we evenwel niet de moed te laten zakken. We kunnen volgens Phillips zelf enkele dingen doen ten gunste van de waarheid. Zelf niet in paniek raken bij het idee dat de waarheid moeilijk te achterhalen is. Nodig is erkennen dat bullshit altijd zal bestaan. Het beste dat we kunnen doen is hopen de bullshit te beheersen. Dit geldt vooral regeringen die menen een wet te moeten maken om ‘nepnieuws’ uit te bannen. Dat middel zou wel eens erger kunnen zijn dan de kwaal. Het probleem dat je probeert op te lossen wordt er alleen maar groter door.
Als burger kunnen we zelf een handje helpen, ook op maatschappelijk niveau. We zouden eens wat meer ons best kunnen doen. Bijvoorbeeld mensen betalen die berichten controleren. Dat betekent dat al die verschillende groepen in onze maatschappij die proberen de waarheid te achterhalen meer in de gelegenheid gesteld dienen te worden samen te werken. Academici gaan leren praten met journalisten. Journalisten gaan leren praten met academici. Ideaal zou zijn als dat niet alleen gebeurde via een persbericht. Voorts kunnen we een heel klein beetje moeite doen bij de eerstvolgende keer dat we in de verleiding gebracht worden iets sensationeels te delen op internet. Wacht een paar seconden en toon zelfbeheersing. Controleer de bron. Google. Denk na of het te mooi is om waar te zijn. En dan, we kunnen ook onszelf controleren. Ieder van ons, ook al denken we dat we nog zo toegewijd zijn aan de waarheid, kan in de val trappen van zijn of haar ego en willen dat dingen waar zijn. Het is in feite zo dat hoe meer we denken van onszelf dat we eerlijk zijn, des te minder alert we zijn op onze eigen vooroordelen en een noodzakelijke kritische benadering achterwege laten.
Op maatschappelijk niveau kunnen we beginnen met erkenning van onze eigen fouten. Ideaal zou zijn als politici geen verkeerde dingen zouden zeggen, maar laten we hen wat krediet geven als ze hun fouten toegeven. Verder zouden we de bestaande informatie-vacuüms kunnen vullen. Er bestaat veel verborgen informatie, weggestopt, in een database of in een ongepubliceerd verslag of achter een betaalmuur. We dienen wat meer moeite te doen voor juiste informatie. Zonder dat vloeit onjuiste informatie terug naar het vacuüm. Het is niet voldoende onkruid uit de grond van de informatietuin te trekken, het is ook nodig bloemen te planten.
Geloof in de werking van je inspanningen en dat ze ertoe doen, is ook nodig. Het opgeven en denken dat niemand om de waarheid geeft, alleen omdat de kandidaat waarop je gestemd hebt een verkiezing verloren heeft, is, laten we het zo noemen, wat voorbarig. Geloven dat het internet slechts een reusachtige bullshit-machine is die niemand kan temmen, is een even slechte gedachte. Een gunstige ontwikkeling in onze tijd is onder meer de toename van professionele, onafhankelijke mediaplatforms op internet.
Phillips boek laat zien dat het niet de eerste keer in de geschiedenis is dat mensen zich zorgen maken om nieuws en informatie. Af en toe het sprookje van De nieuwe kleren van de keizer herlezen, is een goede stimulans om in onze tijd bij de les te blijven.
Waarheid, een kleine geschiedenis van complete bullsh*t, door Tom Phillips, vertaald door Inge Pieters, 306 p., 2021, Thomas Rap, € 22,50
Waar wij een vak leerden
Onderwijsexpert Ruud Klarus blikt terug op succesvolle én rampzalige ontwikkelingen binnen het lager en middelbaar beroepsonderwijs. De afstemming tussen onderwijs en arbeid kreeg in de afgelopen eeuw steeds een andere lading. Van intensief en eenzijdig door ondernemers bepaald tot steeds sterker door de overheid gestuurd met toenemende afstand tot de wereld van het beroep.
Is het lager en middelbaar beroepsonderwijs zijn beroepen verloren, vraagt de auteur zich af? Het lijkt erop. Dalende belangstelling voor techniekonderwijs is een even actueel als nijpend probleem. Maar ook een probleem waar leraren in het beroepsonderwijs al jaren voor waarschuwen. Waarom werd er niet naar hem geluisterd? Het lijkt erop dat ideologisch geladen systeem- en structuurwijzigingen nogal eens dwars stonden op de praktijk van alledag zoals deze door leraren werd ervaren. De dagelijkse werkelijkheid en wensen van leerlingen blijven vaak buiten beeld. ‘Uitgaan van de leerling’ was en is een mooi onderwijskundig principe, maar stond niet zelden los van de werkelijke leer- en levensloopbanen van leerlingen.
Wetgeving loopt zelden voorop. Meestal bevestigt ze maatschappelijke ontwikkelingen of tracht ze ongewenste ontwikkelingen bij te sturen. Pas met de Nijverheidsonderwijswet (1919) kreeg het beroepsonderwijs een wettelijke status. Deze was een bevestiging van de jarenlange roep om het beroepsonderwijs beter toe te rusten voor ontwikkelingen in industrie en landbouw.
De Mammoetwet was in de jaren zestig een reactie op de wens en de maatschappelijke noodzaak om de toegang tot het onderwijs te te democratiseren. Gelijke kansen op onderwijs en maatschappelijke stijging stonden toen al decennia op de agenda van vakbonden en partijen die de arbeidersbevolking , ‘de gewone man’, vertegenwoordigden. Gelijke kansen werden vooral vertaald in gelijke kansen op algemeen vormend onderwijs. De doorgeschoten centralisatie moest worden bijgestuurd door de Wet educatie en beroepsonderwijs, de WEB. Dat lukte slechts gedeeltelijk. Regionalisering van het beroepsonderwijs vraagt hernieuwde aandacht. De avo-isering van het lager beroepsonderwijs, het vmbo, als gevolg van de Mammoetwet is onderwerp van opnieuw vocationaliseren en het beroep als uitgangspunt te nemen voor onderwijs.
Maar nog belangrijker dan wetgeving is de vraag hoe leerkrachten, hoe docenten het leren van een beroep vorm gaven. Door alle ontwikkelingen heen waren zij de continue spelers, de basisspelers, die het onderwijs droegen. Hun verhalen kleuren de historie van honderd jaar beroepsonderwijs.
Uit die verhalen blijkt behalve enthousiasme over ‘hun’ onderwijs ook verdriet over de veralgemenisering van het beroepsonderwijs, over de schaalvergroting en over de toegenomen ‘regels van bovenaf’. Het vak, de beroepsvoorbereiding verdween steeds meer uit het lager beroepsonderwijs en ook in het middelbaar beroepsonderwijs namen algemene vakken de plaats in van vakkennis en vakvaardigheden.
Hoe het zover heeft kunnen komen dat beroepsonderwijs steeds minder beroeps- en steeds meer algemene vorming is geworden, is een van de vragen die voortdurend opborrelen bij de auteur tijdens het schrijven van zijn boek. Ontstond er langzaam maar zeker een beroepsonderwijs zonder beroepen? Had dat te maken met de toegenomen rol van de rijksoverheid in het beroepsonderwijs en de tegelijkertijd afnemende invloed van het bedrijfsleven? Een andere vraag die zich bij de auteur steeds duidelijker opdrong in deze chronologische collage van verhalen over het beroepsonderwijs is: hoe komt het toch dat beroepsonderwijs een ander imago heeft dan algemeen vormend onderwijs? Waarom krijgen jongeren in het vmbo en mbo een ander, vaak negatiever stempel dan de havisten en vwo’ers? Waarom is algemene vorming ‘hoger’ dan beroepsvorming? Welke definitiestrijd speelt zich af achter het begrip intelligentie? Waarom weerspiegelt het verschil in standen en klassen zich in het onderwijs? Onderwijs voor een geleerde en voor een nijvere stand? Is dat een gevolg van verschillen in intelligentie of is het standenonderwijs een middel om praktische intelligentie op haar plaats te houden?
In Waar bij een vak leerden komen niet alle vormen van beroepsonderwijs voorbij. Het opleiden van politiemensen en militairen bleef buiten beschouwing. Deze opleidingen vielen heel lang buiten het reguliere, door het departement van onderwijs bekostigde onderwijs. Defensie en politie hadden hun eigen bedrijfsopleidingen. Pas de laatste decennia is er sprake van samenwerking met de reguliere mbo-instellingen.
Een eeuw beroepsonderwijs beschrijven betekent kiezen en weglaten van veel thema’s, aldus de auteur. Hij schrijft dat hij zich vooral heeft laten leiden door de vraag hoe het kwam dat het beroepsonderwijs steeds verder veralgemeniseerde, hoe onderwijs en arbeid zich tot elkaar verhielden, wat het betekende dat ook het beroepsonderwijs verbijzonderde en welke invloed overheidsfinanciering had: “Door gesprekken met direct betrokkenen heb ik mijn verhaal over het lager en middelbaar beroepsonderwijs vorm en kleur kunnen geven”.
Klarus werkte meer dan dertig jaar in en voor het beroepsonderwijs. Via historische bronnen en interviews laat hij zien hoe leerlingen, leraren en leidinggevenden van toen over hun onderwijs dachten. Het boek is rijk geillustreerd met foto’s en bevat achterin een chronologie van het onderwijs in Nederland, te beginnen in 1798 als de Bataafse Republiek besluit het monopolie van de gilden af te schaffen. In 1818 volgt de definitieve afschaffing bij Koninklijk Besluit van Willem I.
Aan het slot van de chronologie kunnen we toevoegen dat in mei 2020 de Eerste Kamer het wetsvoorstel doorlopende leerroutes vmbo-mbo (Sterk beroepsonderwijs) heeft aangenomen. De wet is in werking getreden op 1 augustus 2020. Het maakt stevige samenwerking tussen vmbo en mbo mogelijk. Scholen kunnen daardoor het beroepsonderwijs als één geheel vorm geven. De wet biedt ook de mogelijkheid dat jongeren een mbo 2-opleiding binnen het vmbo afronden.
Waar wij een vak leerden – Honderd jaar modern beroepsonderwijs, door Ruud Klarus,
352 p., geïllustreerd, 2020, Boom Uitgevers, € 29,90
De vakbond en de werkvloer
De vakbond en de werkvloer – Op zoek naar nieuwe relaties is een vervolg op de conferentie die de Burcht, het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging (WB) in het kader van het project Goede tijden (na) slechte tijden? heeft georganiseerd in oktober 2019. Na afloop van de bijeenkomst bleek er behoefte aan meer verdieping en meer kennis over het onderwerp.
Centraal in het project staan positie en strategie van de vakbeweging in Nederland. Hoe is die positie in onze tijd? Het WB doet onder meer onderzoek naar vakbondsstrategieën in binnen- en buitenland en organiseert discussiebijeenkomsten met experts. De resultaten van onderzoek staan op de website van de Burcht.
De bedoeling van De vakbond en de werkvloer is meer aandacht generen voor de werkvloer. Anders gezegd, onder wetenschappers en vakbeweging de discussie stimuleren over nut en noodzaak van de vakbond op de werkvloer. De auteurs willen handvatten en richtingaanwijzers bieden voor dit nieuwe onderzoek.
De vakbond en de werkvloer is geschreven vanuit het perspectief van vakbonden. Onder vakbonden – inclusief vakverenigingen en vakcentrales – wordt verstaan: institutionele organisaties van werkenden.
Aan bod komen het ontstaan van vakbondswerk op de werkvloer in de jaren zestig, de huidige relatie van vakbonden met de werkvloer en opvattingen over de toekomst van het vakbondswerk. Daarnaast zijn er verhalen uit de praktijk van vakbondsbestuurders en kaderleden over de verschillende typen vakbondswerk op de werkvloer. In de publicatie bepleiten de eindredacteuren een heroverweging van de positie van de vakbond op de werkvloer.
De vakbeweging – de formele en informele organisatievormen van werkenden – komt zijdelings aan bod. De term werkvloer reikt in dit boek verder dan de klassieke, grote, industriële werkplek. Dat wil zeggen dat de werkvloer de plaats is in een arbeidsorganisatie (instelling, bedrijf, vestiging, filiaal of onderneming) waar betaalde arbeid wordt verricht en werkenden (dus niet alleen werknemers) daarover communiceren met elkaar of met de leiding.
Inhoudsopgave
- Dankwoord 6
- Hoofdstuk 1 Inleiding: Nut en noodzaak van de relatie tussen vakbonden werkvloer, Rosa Kösters & Wim Eshuis 8
Intermezzo 1 Kadergroep en ondernemingsraad in actie voor werkgelegenheid 16
- Hoofdstuk 2 De vakbond op de werkvloer: Leren uit het verleden, Rosa Kösters 18
Intermezzo 2 Vakbondsbestuurder en ondernemingsraad pakken werkdruk aan in een bouwbedrijf 32
- Hoofdstuk 3 De vakbond en de werkvloer anno 2020, een verkenning, Wim Eshuis 34
Intermezzo 3 Vakbondsconsulenten en vakbondscontactpersonen op de werkvloer in het onderwijs 53
- Hoofdstuk 4 Vakbond en goed werk, Frank Pot 55
Intermezzo 4 Organizing en vakbondsvernieuwing in de schoonmaak 79
- Hoofdstuk 5 Activerend vakbondswerk en de werkvloer, twee kanten van één medaille, Jan Verhagen 81
Intermezzo 5 FNV Handhaving & Naleving reduceert flexwerk in de pakketbezorging 93
- Hoofdstuk 6 Een stabiele arbeidsmarkt is voorwaarde voor zeggenschap op de werkvloer, interview met Zakaria Boufangacha, door Rosa Kösters & Wim Eshuis 95
Intermezzo 6 Vakbondswerk met beroepsziekten reduceert gezondheidsklachten bij een elektrodenproducent 102
- Hoofdstuk 7 Slot. De vakbond en de werkvloer, conclusies en aanbevelingen, Rosa Kösters & Wim Eshuis 104
Intermezzo 7 Vakbond De Unie ontwikkelt een methode voor digitale cao-raadpleging 116
- Bijlagen Recente voorbeelden van de aanpak van goed werk 118
Downloaden Publicatie 21: De vakbond en de werkvloer, op zoek naar nieuwe relaties. Redactie: Rosa Kösters & Wim Eshuis, met bijdragen van Frank Pot, Jan Verhagen en een interview met Zakaria Boufangacha, 121 p, 2020, de Burcht, Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging: www.deburcht.nl/wetenschappelijk-bureau/publicaties
Stilte op het Binnenhof
Op verzoek van Perscentrum Nieuwspoort doen politiek journalisten Laurens Boven en Sophie van Leeuwen in Stilte op het Binnenhof verslag van het uitzonderlijke voorjaar van 2020. Ze spreken met Kamerleden, woordvoerders, lobbyisten en reporters en ontmoeten ministers die ineens miljoenen kijkers hebben. Ze zien overwerkte politici, frustratie maar ook saamhorigheidsgevoel. In totaal interviewen ze 45 personen..
Stilte op het Binnenhof gaat niet over de vraag of de politiek faalde bij de bestrijding van de COVID-19-uitbraak. Het laat wel zien hoe de politiek en de Haagse pers hebben gehandeld, waarom ze zo hebben gehandeld en hoe dat in de toekomst – bij een mogelijke nieuwe golf – misschien anders moet. “In feite is Nederland in deze crisis op basis van decreten geregeerd”, zo erkent de politiek-commentator van een minister.
Het kabinet heeft op het hoogtepunt van de corona-uitbraak in het voorjaar geprobeerd de controle te krijgen over de talkshows van de NPO en RTL-4. Dat vertellen zowel ambtenaren die betrokken waren bij de crisiscommunicatie als redacteuren van OP1 en Jinek. Het Kernteam Crisiscommunicatie van de Rijksoverheid bepaalde gedurende de eerste weken welke ministers in welk programma spraken, op welk moment en over welke thema’s.
De Tweede Kamerleden Geert Wilders, Rob Jetten, Jesse Klaver en Gert-Jan Segers spreken voor het eerst over hun ongemak. Over een parlement dat op de waakvlam functioneerde, terwijl het kabinet in een razend tempo ongekende maatregelen nam. Op videoschermen liepen de gemoederen hoog op toen Kamervoorzitter Khadija Arib de fractievoorzitters vroeg hoe de democratie kon functioneren terwijl zij thuis op de bank zaten.
De media en het parlement oefenden hun klassieke controlerende taak niet meer uit. De hamvraag van parlement en media is dan ook: Hoe controleer je de regering in buitengewone omstandigheden?
Tweede Kamerlid Pieter Omtzigt in het laatste hoofdstuk van Stilte op het Binnenhof over de rol van de media: “Zal ik heel eerlijk zeggen wat ik van de journalistiek vind? Het was erg belabberd. Waar is de onafhankelijke blik? Waar is de afstand tot politici? Er is iets mis met macht en tegenmacht in Den Haag”.
Direct betrokkenen ministers als Hugo de Jonge van Volksgezondheid en Ferdinand Grapperhaus van Justitie vertellen over hun strategie om het gedrag van de Nederlanders te beïnvloeden. Toch lag de optie van het uitroepen van de noodtoestand op tafel, onthult Grapperhaus. Hijzelf en premier Mark Rutte spraken over noodmaatregelen. De Jonge bevestigde dat als de persconferenties niet het juiste effect hadden gehad, een noodtoestand de terugvaloptie was.
Slotalinea van het voorlaatste hoofdstuk: “Anderhalve meter heeft het politieke spel veranderd, dat weten alle Binnenhofbewoners. Fluisteren kan niet meer in de Tweede Kamer. Jezelf vooroverbuigen naar de ander, elkaar net niet aanraken en dan: een zucht woorden. Dartelen door het gebouw op zoek naar informatie. Per toeval tegen een gerucht aanlopen, onderonsjes zien en horen in de wandelgangen. Het is voorlopig even voorbij…”
Een linea uit het laatste hoofdstuk: …“Geen publiek op de tribunes. Ook voor Kamerleden is het een situatie waar snel een einde aan moet komen. Het Binnenhof heeft al het imago van een van de buitenwereld afgesloten kaasstolp en is nu zonder publiek ontzield als een leegstaand theater, zegt VVD-Kamerlid Anne Mulder: “Het is alsof we op een eigen planeet zitten. Je weet dat er mensen naar de video kijken, maar er moet spanning in de zaal zitten. Je hebt het over mensen, dan is het fijn als die ook kunnen langskomen”.
Inhoud Stilte op het Binnenhof
Woord vooraf 7
De verloren maand 11
Het ministerie van leven en dood 20
Het parlement op de waakvlam 45
Eendracht en daadkracht 64
De persconferentie voor het volk 76
Debat zonder controle 95
Lege wandelgangen, volle studio’s 116
De tweede golf 120
Lijst met geinterviewden 142
Over Nieuwspoortrapporteur 144
Stilte op het Binnenhof is een fascinerend verslag van de manier waarop de regering in crisistijd de media stuurde en probeerde grip te houden op de inhoud van de berichtgeving.
Stilte op het Binnenhof. Politiek in coronatijd, door Laurens Boven en Sophie van Leeuwen, 160 p., geïll. met foto’s, 2020, uitgeverij Balans, € 15,00; E-boek € 9,99
40 stellingen over de wetenschap
“Een andere universiteit is noodzakelijk en mogelijk”. Het is de laatste stelling van het pamflet 40 stellingen over de wetenschap dat Rens Bod, Remco Breuker en Ingrid Robeyns aan de poort van de universiteit spijkerden. Het moet echt anders. Rens Bod is hoogleraar computational and digital humanities aan de Universiteit van Amsterdam; Remco Breuker is hoogleraar Koreastudies aan de Universiteit Leiden en Ingrid Robeyns is hoogleraar ethiek van instituties aan de Universiteit Utrecht.
In het Voorwoord schrijven de hoogleraren:
“Wij zijn bezorgd over de Nederlandse universiteiten. Daarin staan we niet alleen. Vrijwel alle wetenschappers die we spreken vinden dat het anders moet. Ze verschillen van mening over de vraag of marginale aanpassingen zouden volstaan of dat er een fundamentele verandering nodig is Wij deken het tweede, en dat brengt ons tot fundamentele kritiek.
Onze stellingen zijn gevoed door jarenlange discussie in allerlei settings. Recent hebben onze paden zich gekruist binnen WO in Actie, het platform van universitaire medewerkers en studenten dat ontstond na de petitie die Rens Bod in 2017 aanbood aan het parlement, om te protesteren tegen verdere bezuiniging op het wetenschappelijk onderwijs. WO in Actie heeft veel bereikt. Door structurele problemen te benoemen, door de minister van OCW duidelijk te maken dat het zo niet langer kan, door collectief aangifte te doen bij de arbeidsinspectie en bovenal door wetenschappers samen te brengen. Voor velen was het bevrijdend om te merken dat hun collega’s net als zij ervaren dat het water hun aan de lippen staat en dat de universiteit grondige hervorming behoeft.
Sommigen van onze tegenlezers vinden dat we te weinig begrip hebben voor de universiteitsbestuurders. Laat ons duidelijk zijn: wij hebben grote waardering voor de bevlogenheid van de bestuurders en voor hun inzet voor een betere universiteit en we delen vaak hun kritiek op het overheidsbeleid. Maar we zijn het oneens met de meesten over de vraag hoe ver we gaan komen door te blijven polderen – en over de vraag of veranderingen niet evenzeer moet komen uit de universiteit zelf als uit de overheid. Natuurlijk werkt het bestuur niet hetzelfde aan alle Nederlandse universiteiten. Maar in essentie zijn alle Nederlandse universiteiten in hun huidige vorm opvallend hiërarchische, ondemocratische organisaties waarin bestuurders weliswaar vaak de retoriek van een ‘gemeenschap’ hanteren, maar primair redeneren zoals een bedrijf dat doet: hoe ziet het met de output en de branding?
Zolang je je gedeisd houdt, weinig vragen stelt en niet betrokken raakt bij conflicten is het mogelijk de spanning tussen de universiteit als bedrijf en de universiteit als gemeenschap te negeren. Maar voor wie echt inzet op verandering gaapt er een kloof tussen de beleving van de bestuurders en die op de werkvloer, en in dit opzicht spreken we uit ervaring. We denken dus dat de universiteit niet alleen een ander overheidsbeleid nodig heeft, maar ook een andere bestuursvorm, en van daaruit een andere bestuurscultuur.
We richten ons op bepaalde aspecten van de universiteit, niet alle. Er zijn allerlei onderwerpen waarover we niets zeggen: doel en inhoud van wetenschappelijk onderwijs, het bamasysteem, de gewenste aantallen promovendi, wetenschapscommunicatie en citizen science, en nog veel meer. We willen vooral de discussie aanwakkeren over kwesties waarvoor in onze ogen verandering dringend nodig is. Maar we zouden geen wetenschappers en activisten voor een betere universiteit zijn, als we niet graag met onze lezers in debat zouden gaan. Over onze keuzes, onze blinde vlekken, en alles wat daaraan vastzit.
We hebben van vele collega’s commentaar gehad op een eerdere versie van de tekst, binnen WO in Actie en daarbuiten. Die commentaren waren leerrijk en zinvol. We danken onze tegenlezers nadrukkelijk voor hun bereidheid de tekst zo genereus van commentaar en suggesties te voorzien.
(…)
We hebben ons voordeel gedaan met alle feedback, maar we publiceren dit pamflet welbewust onder onze eigen naam, en de tekst komt geheel voor onze rekening, inclusief zijn tekortkomingen. We hebben hiervoor gekozen omdat het ons hoofddoel is om het debat werkelijk open te breken – ook, en juist, omdat de meningen uiteenlopen – en omdat het ons belangrijk leek dat dit boekje er snel zou komen”.
Stelling 1: De universiteit is een gemeenschap met als opdracht het verzorgen van onafhankelijk onderzoek, onafhankelijk onderwijs en maatschappelijke dienstverlening die gebaseerd os op onafhankelijk wetenschappelijk inzicht (outreach).
Stelling 2: Met de opdracht van de universiteit zijn drie soorten kennis gemoeid: nieuwsgierigheidsgedreven, innovatieve en probleemoplossende, en kritische.
Stelling 3: Een samenleving zonder universiteiten is denkbaar. De samenleving die kiest voor de universiteit verplicht zich ertoe haar adequaat te financieren, op de juiste wijze toegankelijk te maken en te houden aan hoge kwaliteitseisen.
Stelling 4: De universiteit is geen bedrijf.
Stelling 7: De wetenschapper moet vrijuit kunnen onderzoeken en spreken.
Stelling 9: De werkdruk op de universiteiten is fnuikend.
40 stellingen over de wetenschap, door Rens Bod, Remco Breuker en Ingrid Robeyns, 96 p., 2020, Boom Filosofie, € 12,50, E-book € 7,50
U P D A T E
Sinds medio oktober 2020 is 40 stellingen over de wetenschap gratis in PDF te downloaden bij uitgeverij Boom: www.boomfilosofie.nl/media/26/40_stellingen_open_acces(1).pdf
Goed geschoold
Goed geschoold is een bewerking van de thesis die Bram Verhulst ter afronding van zijn masteropleiding Bestuurskunde schreef. De auteur begint zijn boek met een voorstel van een gedachte-experiment door antwoorden te geven op vragen hoe we eigenlijk denken over onderwijs als cultureel en maatschappelijk fenomeen? Stel dat de antwoorden, komend van de politiek, het onderwijs en andere betrokkenen, daadwerkelijk gevonden waren en min of meer eensluidend, wat zou dat betekenen? Nog los van iedere inhoud: de gevolgen zouden immens zijn. Het onderwijs zou vooral een heel duidelijk ijkpunt krijgen. We zouden precies weten waarom het onderwijs er is, en dus zou het onderwijs precies weten wat het te doen staat: het zou alleen nog maar hoeven te doen wat de bedoeling is.
Goed onderwijs doet wat het hoort te doen, wat het zou moeten doen – anders is het geen goed onderwijs.
Verhulst treedt met zijn boek buiten de gebaande paden en gaat op zoek naar een nieuwe manier van denken over goed onderwijs. Centraal staat het idee dat sociale praktijken, waaronder het onderwijs, een intrinsieke betekenis hebben. Wat goed onderwijs is, ligt in het onderwijs zelf besloten.
Verhulst ontwikkelt stap voor stap deze gedachte om uit te monden bij een nieuw bestuurskundig perspectief. Prof. Hans Boutellier noemt het In zijn Voorwoord een nieuwe bestuurskunde voorbij het ‘waardeloze’ managementdenken, De wijze waarop Bram Verhulst naar het onderwijslandschap keek, leverde veel op.
Zoals het schaakspel vraagt zo goed mogelijk te schaken, zo is de school een uitnodiging tot goed onderwijs. Hoe dat er precies uitziet is onderwerp van discussie. Maar ‘het goede’ dat besloten ligt in de onderwijspraktijk dient wel het uitgangspunt te zijn voor dat gesprek – het is het object van de ‘onderwijs-begeerte’.
Verhulst doet vijf aanbevelingen voor de onderwijspraktijk waar het onderwijs haar voordeel mee kan doen:
1. Herbezinning op de betekenis van onderwijs. De belangrijkste vragen zijn: waar draait het om als we het over onderwijs hebben? Wat is de plaats van onderwijs in onze maatschappij? Hoe stellen we ons beleid daarop af? Onderwijzers en onderwijsbestuurders zouden er goed aan doe zichzelf dit soort vragen te stellen. Als u werkzaam bent in het onderwijs vraagt u zichzelf dan eens af: doen we er goed aan om progressief te zijn op de manier waarop we dat zijn? En: hoe steekt een mens volgens mij in elkaar?
2. Onderwijzers en onderwijsbestuurders in staat stellen van zichzelf uit te gaan als het aankomt op vragen als: wat is in het hier en nu ‘het goede’ in en aan onderwijs? Zij bepalen dat uiteindelijk samen. Het vooraf gegeven ‘goede’, waar goed bestuur omgang mee dient te vinden, ligt daarmee in handen van iedereen die dagelijks in het onderwijs werkt. Advies: neem geen adviesbureaus in de arm als u als onderwijsprofessional wilt bepalen of achterhalen waar u precies staat. Denk zelf na. Raadpleeg eventueel iemand die u kan helpen door uw denkproces te begeleiden, maar laat uw antwoord niet over aan mensen die niet dagelijks voelen wat er in het onderwijs gaande is.
3. Het is noodzakelijk dat u zich tijdens de zoektocht niet laat afleiden door cijfers of grafieken. Wat goed is aan onderwijs laat zich niet in getallen vatten, maar in goede gesprekken. Doorbreek het idee dat slimme (technische) oplossingen eventuele problemen of vraagstukken wel in de kiem smoren. Behandel het onderwijs niet als een machinale interventie in de ontwikkeling van leerlingen, zoals in het evidence-based werken gebeurt. Op die manier reduceert u zowel zichzelf als de leerlingen namelijk tot apparaten of computers die vanzelf een bepaalde output genereren, zolang we er maar een bepaalde input in stoppen.
4. Als u de leerlingen wilt laten bloeien terwijl ze groeien, vraagt u zich dan eens af: is de ontwikkeling van leerlingen te vatten in groeicijfers, of gaat het vooral om persoonlijke, gevoelsmatige en culturele ontwikkeling? Als we ontwikkeling letterlijk opvatten als ont-wikkeling – als het weghalen van de wikkel rond een chocoladereep, om te komen tot datgene waar het echt om gaat -, wat moeten we dan te zien krijgen wanneer we de wikkel van leerlingen hebben verwijderd? Het antwoord op dit soort vragen hangt helemaal af van uw oriëntatie op de twee grondmotieven van mensbeeld en progressiviteit; doe met die wetenschap uw voordeel.
5. Doe wat u kan, ook al blijft dat binnen de context van uw klaslokaal of uw afdeling. Laat u niet verleiden door het idee dat u slechts een enkeling bent, of dat u slechts invloed heeft op uw (hoge)school, universiteit of onderwijsinstelling anderszins. Nadenken over ‘het goede’ aan onderwijs kan ook op hele lokale schaal veel richting geven, ook als het alleen leidt tot conclusies wat niet ‘het goede’ aan onderwijs is. In dat geval weet u in ieder geval wat u niet moet doen, en waar het niet heen moet.
Het is zoals Aristoteles al zei: om het juiste midden (‘het goede’) te treffen, moeten we ‘het minste kwaad kiezen’. ‘Door ons verre te houden van wat fout is zullen wij het midden (‘het goede’) bereiken, precies zoals men doet als men kromgetrokken hout wil rechtbuigen’.
Bram Verhulst studeerde bestuurskunde, geschiedenis en filosofie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.
Inhoudsopgave downloaden: https://warehouse.budh.nl/system/assets/uploads/001/119/527/f93634778cb6719e277f8fa48502c29f910314e9/9789462361423_toc_original.pdf
Goed geschoold. Over waarden in het onderwijs en andere praktijken, door Bram Verhulst, 209 p., 2020, Boom Uitgevers Den Haag, € 29,50
JONG & Ambtenaar 2020
Elk jaar verschijnt in november een nieuwe editie van het tijdschrift JONG & Ambtenaar dat gaat over werken bij de overheid. De uitgave komt tot stand met steun van Binnenlands Bestuur, tijdschrift en journalistieke nieuwssite voor ambtenaren en bestuurders. Doel van het jaarboek is jongeren enthousiast maken voor een loopbaan bij de overheid. De taken van de gemeente, de provincie, het rijk en het waterschap zijn zeer divers. In feite is werk bijna nergens zo gevarieerd en afwisselend als bij de overheid.
Het magazine wordt verspreid in een oplage van 15.000 exemplaren onder laatstejaars studenten HBO en VWO, ambtenaren tot en met 35 jaar en jonge ambtenarennetwerken.
In editie 2020 (gepubliceerd in november 2019) staat een interessant overzicht van de resultaten van een onderzoek onder jonge ambtenaren. Het betreft het door fonds A & O Gemeenten geleide Onderzoek Jong@Gemeenten waarin jonge gemeenteambtenaren gevraagd werd naar hun werkbeleving. Ruim 80 procent is tevreden over het werk. Tweederde wil graag blijven, maar stuit op bureaucratie en mist doorgroeimogelijkheden. Opvallend vaak gebruikten de jonge ambtenaren het woord impact. Het blijkt dat ze meer impact willen. Vroeger noemde we het wel ‘de wereld verbeteren’. Of ‘zinvol werk’ verrichten.
Willen deze jonge ambtenaren meer invloed uitoefenen op de samenleving en de inwoners van een gemeente of op de eigen collega’s of organisatie?
Een vijfde van de jonge ambtenaren geeft aan dat de invloed die zij hebben op beleidsniveau niet naar verwachting is. Deze teleurstelling is er ook bij de verwachte impact op het dagelijkse leven van burgers en collega’s. Juist ruimte geven aan impact is kennelijk belangrijk om jonge ambtenaren te binden.
Een ander punt voor de jonge ambtenaren is de bureaucratie, ‘dat ontembare monster’. Nu is bureaucratie een ‘fact of life’ bij de overheid. Dat valt niet te ontkennen. Bureaucratie is niet ‘slecht’ of ‘goed’, bureaucratie heeft een reden. Maar, de frisse blik of de wat meer onorthodoxe aanpak die jongeren vaak meenemen is meer dan welkom en soms zelfs wat er van hen verlangd wordt, aldus Mireille Stuart, programmamanager Arbeidsmarkt bij het fonds
A & O Gemeenten: “Jonge ambtenaren (en trainees) stellen vragen die anderen niet stellen (‘waarom doen we dat zo?’), doorbreken vaste patronen en gebruiken”.
Ambtenaar zijn is volgens Stuart ook een ambacht. “Het werk bij een gemeente moet je in de vingers krijgen. Je kunt leren hoe je met bureaucratie kunt omgaan en toch je doelen bereiken”.
Brandon Pouw, verkozen tot Jonge Ambtenaar van het Jaar 2019 schreef het Voorwoord. Pouw is beleidsmedewerker Bestuurlijke Zaken bij de Provincie Zuid-Holland en reflecteert op het ambtenaarschap, de overheid en de burger. Hij kijkt tegelijkertijd vooruit, naar een overheid van de toekomst. Misschien is het niet zo’n gek idee als de professionele ambtenaar af en toe wat meer denkt vanuit zijn eigen persoon, als burger. Wees niet alleen ambtenaar, blijf burger, is het devies.
Het magazine bevat veel portretten van jonge ambtenaren in functies variërend van privacy-specialist bij de gemeente Groningen tot stedebouwkundig ontwerper, van adviseur monumentenzorg tot beleidsmedewerker Sociaal Domein of beleidsadviseur Jeugd.
Het artikel Volop kansen voor jongeren in Brussel gaat in op de ondervertegenwoordiging van Nederland in Europa. Half zoveel jonge Nederlanders hebben momenteel ambtelijke functies binnen de Europese Commissie en het Europees Parlement als zou moeten Er is een gebrek aan Nederlanders op managementposities. Een medewerker zegt: “Studenten die hier op bezoek zijn, ook al studeren ze Europese Studies, steken maar af en toe hun vinger op als gevraagd wordt wie een Europese carrière ambieert”.
Er zijn dus volop mogelijkheden voor jonge Nederlandse ambtenaren in Brussel. Jonge gemeenteambtenaren kunnen prima de stap naar Europa wagen. Ze kunnen bijvoorbeeld gedetacheerd worden door hun eigen organisatie als nationaal expert, op het gebied van regionale ontwikkeling, landbouw of milieu.
Het beeld dat mensen vaak hebben van de EU is dat het bureaucratische kolossen zijn. Een EC-woordvoorder: “Banen binnen de Europese instellingen zijn heel aantrekkelijk. We hebben niet zulke fancy kantoren als Silicon Valley. Maar je krijgt de mogelijkheid om direct de besluiten te helpen vormgeven die Europa’s toekomst beter maken en een positieve invloed hebben op het leven van meer dan 500 miljoen Europeanen. Bovendien werk je met 28 verschillende culturen. Daardoor heb je de gelegenheid persoonlijk enorm te groeien”.
De laatste vijf pagina’s van het magazine worden gevuld met namen en adressen van netwerken voor jonge ambtenaren.
De digitale versie van JONG & Ambtenaar 2020, gepubliceerd in november 2019, is te lezen op: https://onlinetouch.nl/binnenlandsbestuurmarketing/bb-jong-and-ambtenaar-2020?html=true#/0/
Een gedrukt exemplaar (114 pagina’s ) kan worden aangevraagd per e-mail: sales@binnenlandsbestuur.nl
Vermeld in de mail bij Onderwerp: Bestellen jaarboek JONG & ambtenaar 2020
Dat had niet zo gemoeten!
Oud-topambtenaar Roel Bekkers schrijft in het Voorwoord van zijn boek Dat had niet zo gemoeten! Fouten en falen van de overheid onder het vergrootglas dat hij verknocht is aan de overheid: “Ik heb vele jaren bij de overheid gewerkt, ik heb als consultant de overheid geadviseerd en ik heb er al hoogleraar over gedoceerd. Mede door onze voortreffelijke overheid is Nederland van de welvarendste landen ter wereld, en ik vind het fantastisch dat ik daar een beetje aan heb bijgedragen. Maar ik heb ook zorgen over de overheid die niet alleen maar toenemen omdat ik ouder wordt. Veel gaat goed, maar veel ook niet. Maatschappelijke problemen passen niet meer in de traditionele hokjes van de overheid maar overschrijden grenzen. En daar gaat het vaak fout. Er sluipt te veel haast in het overheidswerk. Beeldvorming wordt belangrijker dan inhoud. De overheid krijgt steeds meer onoplosbare dilemma’s en onuitvoerbaar beleid op haar bordje, en de toenemende verwarring in de politiek versterkt dat nog eens. Politiek-ambachtelijke verhoudingen komen meer en meer onder spanning te staan. In dit boek analyseer ik – vooral op basis van mijn eigen ervaringen maar ook door goed op te letten – wat er niet goed gaat. En ik doe suggesties ter verbetering, want ik houd van een sterke overheid die op haar taak berekend is”.
Bekker heeft bijna honderd casussen waar het misging bestudeerd voor zijn boek. Volgens hem is het niet zo moeilijk een verzameling aan te leggen over overheidsfouten, maar het probleem is wel: welke definities en criteria leggen we aan bij de beoordeling?
Bekker: “Wat de een een fout of mislukking noemt, hoeft dat nog niet te zijn in de ogen van een ander“.
De oorzaken van de fouten vormen de hoofdlijn van het boek. Maar voordat Bekker daaraan begint dient de vraag te worden gesteld: Hoe groot is het probleem eigenlijk?
Het is een belangrijke vraag. Volgens Bekker zijn er “mensen die geloven dat wat naar buiten komt slechts de top van de ijsberg is. In hun ogen neemt het aantal mislukkingen ook toe, de overheid leert niets van haar fouten en blijft volharden in verkeerd beleid. Vaak hebben ze al een negatieve opvatting over de overheid als zodanig en de kwaliteit van overheidsoptreden in het bijzonder. Elk incident draagt bij aan versterking van dit gevoel. Bovendien zijn er velen die van mening zijn dat de overheid geen fouten mag maken, elke fout is er een te veel. Of die de overheid zien als geluksmachine. Als geluk uitblijft, ligt dat aan de machine.
Dan zijn er nog die vinden dat fouten onvermijdelijk zijn, dat private bedrijven ook vaak fouten maken die dan bovendien dikwijls weer op het bordje van de overheid komen”.
De verhoudingen tussen het politieke deel van de overheid en het ambtelijke deel komen onder bepaalde omstandigheden ook onder druk te staan. De politiek wijt veel van wat er misgaat aan gebrek aan politieke sensitiviteit van de ambtenaren. Ambtenaren vinden op hun beurt dat hun politieke leiders veel te gemakkelijk met de waan van de dag meegaan, hen opzadelen met onuitvoerbare opdrachten en als het moeilijk wordt niet voor hun mensen gaan staan.
Uiteraard is de belangrijkste vraag van het boek: Wat kunnen we doen om de kans op fouten te verminderen? Bekker is niet optimistisch over het leervermogen van de overheid. Veel fouten komen vaker dan een keer voor. In veel gevallen is te zien dat men niet voldoende geleerd heeft van het verleden, soms misschien ook omdat men druk bezig is geweest met het optrekken van een rookgordijn of het verzinnen van excuses die men vervolgens zelf is gaan geloven. Of men ziet af van enige maatregelen omdat die gemakkelijk uitgelegd kunnen worden als het bekennen van schuld.
Bekker gelooft niet alleen aan de heilzame werking van een goede sterke overheid als het gaat om algemene maatschappelijke belangen, hij gelooft ook in het nut van goed management. Veel problemen en mislukkingen komen voort uit slecht management. Volgens Bekker zijn managers bij de overheid nodig en niet overbodig zoals wel eens wordt gedacht. Hij vindt het een onjuist beeld dat overheidsmanagers de professionals van hun werk afhouden.
Met die opvatting zullen veel professionals het uiteraard niet eens zijn. Zij denken er anders over zoals de ervaring hun heeft geleerd. Denk alleen al aan leraren, verpleegkundigen, fysiotherapeuten, huisartsen, politiemensen en rechters die zich wel degelijk gehinderd voelen in de uitoefening van hun beroep.
Omvangrijke door Bekker geanalyseerde casussen:
– De AWBZ en daarbinnen het PGB
– De HSL Zuid
– Aardgas Groningen
– Ongeluk mortiergranaat Mali
– Oostvaardersplassen en Oostvaarderswold
– De zaak-Bart van U
Op pagina 357 staat een overzicht van alle 98 casussen:
Op plaats nummer 94 – 98 staan:
– Volkert van der G: foto
– Vuurwerkramp Enschede
– Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)
– World Expo Milaan
– Zwarte Maandag/EU
Bekkers slotwoorden betreffen een waarschuwing: “Het vertrouwen in de overheid is scherp gedaald de laatste decennia. Daar zijn heel wat nuanceringen voor te bedenken. Bovendien spelen de fouten van de overheid daarbij slechts gedeeltelijk een rol. Maar aan die fouten is wat te doen, en dat vereist veel veranderingen. Komen die er niet, dan zakt het prestatievermogen verder en daalt het vertrouwen nog meer. En dan dreigt groter onheil. Revoluties treden altijd op daar waar de publieke zaak veronachtzaamd is. En hoewel velen gecharmeerd zijn van revoluties, lijkt het me geen wenkend perspectief”.
Dat had niet zo gemoeten! – Fouten en falen van de overheid onder het vergrootglas, door Roel Bekker, 400 p., 2020, € 37,50, Boom Uitgevers Den Haag
Doen, durven of de waarheid?
Wie en wat te geloven in tijden van crisis met alle misinformatie op internet? In de essaybundel Doen, durven of de waarheid? Democratie in digitale tijden leggen jonge wetenschappers uit wat we écht weten over politieke misinformatie op internet en sociale media. De Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) en De Jonge Akademie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW) hebben de handen ineengeslagen en jonge talenten uit verschillende disciplines uitgenodigd om verslag te doen van hoe het ervoor staat met waarheidsvinding in onze democratie.
De bundel is samengesteld door Jeroen de Ridder – filosoof en momenteel voorzitter van De Jonge Akademie, Rens Vliegenthart – communicatiewetenschapper en voormalig lid en voorzitter van De Jonge Akademie, en Jasper Zuure – sociaal psycholoog en senior adviseur bij de Raad voor het Openbaar Bestuur.
De bundel is een vervolg op de eerder verschenen essaybundel #Woest. De kracht van verontwaardiging, samengesteld door Sarah L. de Lange en Jasper Zuure. Ook bouwt de essaybundel voort op het ROB-advies Zoeken naar waarheid waarin de Raad adviseerde waarheidsvinding te waarborgen in de democratie in het digitale tijdperk. In Doen, durven of de waarheid wordt dieper ingegaan op de vraag hoe waarheidsvinding te waarborgen in de democratie in het digitale tijdperk.
Robbert Dijkgraaf: “De maatschappij raakt tegenwoordig regelmatig geïnfecteerd met viraal nepnieuws. […] Dit boek is een hoognodig vitaminesupplement voor het maatschappelijk afweersysteem. Ik ben ervan overtuigd dat de wetenschap en de samenleving uiteindelijk sterker en weerbaarder uit deze crisis komen”.
Inhoud
Voorwoord Robbert Dijkgraaf 7
Inleiding: Waarheidsvinding in de democratie in digitale tijden, Jeroen de Ridder, Rens Vliegenthart en Jasper Zuure 10
I De veranderende context van waarheidsvinding in de democratie
1. Nederland in 1848: Een publiek debat als garantie tegen revolutie? Niels Ottenheim en Geerten Waling 37
2. Consensusvorming en gedeelde waarheid in de verzuilde en ontzuilde samenleving, Caspar van den Berg 52
3. Het digitaal herontwerpen van de democratische rechtsstaat, Haye Hazenberg 71
4. Nieuwe uitdagingen voor de journalistiek in het tijdperk van nepnieuws, Loes Aaldering, Jana Laura Egelhofer en Sophie
Lecheler 87
5. Debatlab: Vormgeven aan een nieuwe ruimte voor debat, Daniëlle Arets, Leon Heuts 104
II Het stimuleren van kritisch burgerschap
6. Nieuwsconsumptie en politieke betrokkenheid in een digitaal medialandschap, Sanne Kruikemeier 123
7. Jongeren, media en democratie: Wat adolescenten vinden en onderwijs kan bijdragen, Hessel Nieuwelink 136
8. Vaccineren tegen nepnieuws, Jon Roozenbeek en Sander van der Linden 151
9. Hoe taal kan helpen een onderscheid te maken tussen leugen en waarheid, Sophie van der Zee 167
10. Het gebruik van digitale stemhulpen: Wijzer stemmen, of alleen met meer zelfvertrouwen? Bregje Holleman, 183
III Beïnvloeding op digitale platforms
11. Algoritmische autoriteit en epistemische onrechtvaardigheid, Fleur Jongepier 201
12. Van mening veranderen op Twitter? Zwarte Piet als casus, Catarina Dutilh Novaes, Emily Sullivan, Thirza Lagewaard en Mark Alfano 219
13. Politici en nieuwe media: Posten voor eigen parochie? Kristof Jacobs en Niels Spierings 239
14. Microtargeting: Hoe werkt het? Tom Dobber 257
15. Microtargeting en de bescherming van de publieke sfeer, Tom van der Meer 273
Verantwoording 287
Over de auteurs 289
Essaybundel: Doen, durven of de waarheid? Democratie in digitale tijden, samengesteld door Jeroen de Ridder, Rens Vliegenthart en Jasper Zuure, Amsterdam University Press (AUP), 294 p., 2020, € 19,99, E-boek € 14,99
Downloaden Voorwoord en Inleiding: https://beroepseer.nl
Omgaan met ongelijkheid
Hoe kan het dat het in Nederland gewoon is om mensen in te delen in twee groepen, in hoog- en laagopgeleiden, in winnaars en verliezers van de modernisering, vraagt Rineke van Daalen zich af? Nederland is een gelaagde middenklasse-samenleving. Waar komt het idee van een wegvallende middenklasse dan toch vandaan?
Van Daalen is socioloog en auteur van het boek Omgaan met ongelijkheid – Over het oude leren en het nieuwe werken, waarin deze tweedeling ter discussie wordt gesteld.
Het boek is het derde deel van een drieluik dat gaat over onderwijs, beroep en sociale gelaagdheid. Het eerste deel gaat over het vmbo, het tweede over het werk van mbo’ers en het laatste deel gaat over middelbaaropgeleiden en de verscheidenheid aan beroeps- en maatschappelijke mogelijkheden van (v)mbo’ers. Er zijn de laatste jaren nieuwe soorten werk bijgekomen, er zijn nieuwe werksituaties ontstaan en er zijn ingrijpende verschuivingen gaande.
Omgaan met ongelijkheid is in alle opzichten een verfrissend boek. De lezer wordt gedwongen vooropgezette meningen en vooroordelen over het beroepsonderwijs opzij te zetten en aangespoord met onbevangen blik Van Daalens perspectief te volgen.
Van Daalen legt uit waarom de tweedeling algemeen vormend en beroepsgericht onderwijs achterhaald is en brengt de door haar onderzochte nieuwe verhoudingen in beeld. Voorts gaat ze in op de voor- en nadelen van de ontwikkelingen in het onderwijs van de afgelopen decennia. Aan de ene kant is er het succesverhaal van de bijdrage van het onderwijs aan de vermindering van sociale ongelijkheid. Aan de andere kant heeft de verlenging van de leerplicht en de uitbreiding van het aantal jaren van de jongerenopleiding geleid tot een inflatie van de waardering van onderwijsprestaties, onderwijstypen en diploma’s. Opleidingen die eerder een voorrecht waren, zijn nu het te behalen minimale niveau van kinderen. Ook de inspanningen van mbo’ers die na de leerplicht hebben doorgeleerd vinden weinig erkenning zoals blijkt uit de categorisering ‘laagopgeleid’. Scholingsduur en veelzijdigheid van takenpakketten worden niet op waarde geschat. Wel hebben ze de verschillen hoog- en middelbaaropgeleiden kleiner gemaakt, maar dat is nog niet goed doorgedrongen. Er is eerder sprake van narcisme van de kleine verschillen en het aanscherpen daarvan.
Feit is evenwel dat veel middelbaaropgeleiden momenteel nieuwe beroepen uitoefenen. Ze maken gebruik van digitale technologie, ze werken in bedrijven die op het wereldtoneel opereren en ze zijn sociaal en emotioneel vaardig. Ze dragen geen stofjas, zitten niet onder de smeerolie en zijn geen verliezers van de modernisering.
Van Daalen onderzocht de alledaagse praktijk van verschillende werksoorten, zoals die van fietsenmakers, medisch fotografen, zadenkwekers, en ze laat zien dat die beroepsuitoefening een nieuwe ambachtelijkheid vergt, waarop het huidige onderwijs niet is ingesteld.
Het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs blijven hangen aan oude maatschappelijke tegenstellingen.
De vermolmde hiërarchische tweedeling in het Nederlandse onderwijsstelsel – hoofd en hand, theorie en praktijk, algemeen vormend en beroeps, vmbo en vwo, mbo en hoger onderwijs – vinden hun oorsprong in een maatschappij met twee duidelijk tegenover elkaar staande sociale klassen, waarvan de ene met handarbeid werd geassocieerd, de andere met hoofdarbeid. Maar deze tweedeling is niet langer geldig wil je leerlingen voorbereiden op een keuze uit het huidige, rijkgeschakeerde beroepsleven. De categorisering en bijbehorende onderwijsinstellingen geven onvoldoende ruimte aan jonge mensen talenten met elkaar te combineren en ze voor te bereiden op de veelzijdige werkzaamheden van ambachtslieden-nieuwe-stijl.
De tweedeling dient daarom te worden afgezworen, in het curriculum van het basisonderwijs, maar ook in de scholing aan twaalfjarigen en ouder. Op die manier ontstaat er een optimale verscheidenheid aan ontwikkelingsmogelijkheden.
Zo’n ingreep zou neerkomen op een verlenging van de basisschool, waarvan het curriculum in hogere klassen steeds meer zou kunnen uitwaaieren. Het zou uitstel van selectie betekenen, en leerlingen zouden een langere periode krijgen om zich in alle breedte te ontwikkelen en zo te ontdekken waar hun belangstelling en talenten liggen. Een positief neveneffect zou zijn dat kinderen elkaar ook na hun twaalfde jaar blijven ontmoeten.
Aan het slot van het boek schrijft Van Daalen dat het voortgezet onderwijs weliswaar gescheiden werelden kent, maar dat daarbuiten er een ander beeld te zien is van huidige maatschappelijke verhoudingen:
“Zo vertellen mijn observaties een ander verhaal. In interacties ondervinden middelbaaropgeleiden meer erkenning dan in abstracte denkbeelden Mijn observaties van mensen aan het werk corresponderen niet met de gangbare ideeën over ‘de groeiende kloof’ tussen rijk en arm, of tussen hoog- en laagopgeleiden. Kennelijk bestaat er een ruimte tussen wat mensen zeggen en denken, en wat ze in elkaars aanwezigheid doen. Klasse, status, macht of persoonlijkheid blijken niet zonder meer een weerslag te hebben in gedrag in alledaagse situaties. Zo kan een opleiding iemand predisponeren voor bepaald gedrag, maar gedrag is daartoe niet volledig te herleiden. Ook situationele verhoudingen hebben daarin een rol en die kunnen zozeer veranderen dat aangeleerde gewoonten, gevoelens en ideeën daarmee niet langer corresponderen. Het streven om middelbaaropgeleiden meer erkenning te geven is dan te beschouwen als een inhaalslag, als een manier om het denken over middelbaaropgeleiden beter in overeenstemming te brengen met hun maatschappelijke positie. De erkenningsmanoeuvres zijn dan als een inhaalslag te beschouwen.
Natuurlijk zijn er sociale scheidslijnen en kloven, natuurlijk zijn er homogene enclaven waar alleen jongeren elkaar treffen of alleen liefhebbers van klassieke muziek, waar vooral immigranten wonen of studenten. Die kloven kunnen problematisch zijn, zoals de scheiding tussen het vmbo en andere vormen van voortgezet onderwijs. Maar ook wanneer sprake is van gescheiden werelden vinden er nog steeds ontmoetingen plaats tussen mensen uit verschillende sociale lagen, mensen met verschillende leeftijden, kleuren en gender; tussen allerlei mensen die elkaar bij toeval treffen. Op straat in parken en het openbaar vervoer, in talloze werksituaties en dan in verschillende rollen, in kerken en kroegen, in publieke instellingen of op verjaarspartijtjes. Hoe mensen daar, over sociale scheidslijnen heen, met elkaar omgaan is een interessant onderzoeksgebied.
Waar treffen ze elkaar, wanneer ervaren ze situaties als ongemakkelijk, hoe gedragen ze zich daarin, en welke veranderingen doen zich daarin voor?
Ontmoetingen tussen mensen van allerlei pluimage zijn tijdsgebonden en veelzeggend. Ze vertellen ons over de tijd waarin we leven, over sociale hiërarchieën en over kwesties van moraal en eer. Wie alleen kijkt naar ‘gescheiden werelden’ komt niet aan zulke vragen toe”.
In het Voorwoord van haar boek vraagt Van Daalen zich af of ze wel goed keek en niet door een te rooskleurige bril: “Nee, ik denk dat het eerder zo is dat ik vaak door de werkelijkheid werd verrast Die is veelkleuriger dan je denkt, ook veelkleurigier dan veel sociologen denken”.
Inhoudsopgave Omgaan met ongelijkheid:
1. Een schets van het toneel: onderwijs en beroep
2. Veranderend werk
3. Werk en technologie
4. Werk en maatschappelijke veranderingen
5. Nieuwe bedrijven: digitalisering en mondialisering
6. Over gelijkheid en verschil, op school en daarbuiten
7. Sociale gelaagdheid in de 21ste eeuw
8. Over de kleine verschillen in het grote midden
Bibliografie
Omgaan met ongelijkheid – Over het oude leren en het nieuwe denken, door Rineke van Daalen, 184 p., 2019, € 22,08. Bestellen op: https://www.boekenbestellen.nl/boek/omgaan-met-ongelijkheid/9789402118285
en
https://rinekevandaalen.nl
Leve de amateur
De oorspronkelijke titel van Leve de amateur van Andy Merrifield luidt: The amateur: The pleasure of doing what you love. De ondertitel van de Nederlandse vertaling is wat stelliger: Een hartstochtelijk pleidooi tegen de terreur van de professional.
Leve de amateur gaat over een wereld die wij, gewone mensen, aan het verliezen zijn. Oorzaak daarvan zijn de professionals, de overal aanwezige deskundigen. Professionals ontslaan en evalueren, meten en adviseren, plannen en regelen het leven van miljoenen mensen overal ter ter wereld. Kortom, professionals zijn de machthebbers die het voor het zeggen hebben in de maatschappij. Tegenover de professionals staan de amateurs, mensen die maar wat liefhebberen, die dingen niet doen om er de kost mee te verdienen, maar als hobby, in het weekeind, in hun vrije tijd. Ze mogen op hun eigen wijze ‘deskundig’ zijn en iets echt goed kunnen – tuinieren, toneelspelen of aan auto’s sleutelen – maar het blijft amusement, iets onbelangrijks. Professionals daarentegen gaan op een gewichtige, instrumentele manier te werk Ze zijn er om aangehoord en serieus genomen te worden.
Een duizelingwekkend scala aan professionele en deskundige instanties beheerst ons sociale, economische en politieke leven. Deskundigen regelen hoe we tegemoetkomen aan maatschappelijke noden en wijzen openbare dienstverlening toe. We treffen ze aan op alle niveaus van overheidsbestuur en economische besluitvorming, in de gezondheidszorg en de onderwijspolitiek. Zij formuleren de algoritmen van het wetenschapsbedrijf en bepalen de taal van de bedrijfswetenschap. Ze houden toezicht op onderzoek en ontwikkeling, en halen de opbrengsten van patenten en intellectuele eigendomsrechten binnen. Men vertelt ons dat ons uiterst ondemocratische vrijemarktsysteem zichzelf reguleert, maar de manier waarop consultants , adviesbureaus en denktanks dit systeem ondersteunen is niet bijzonder laisser-faire.
Professionele deskundigen instrueren ons wat me moeten leren, wat we moeten lezen en wat we moeten verkopen. Zij beslissen welke aspecten van de publieke cultuur we moeten afschrijven, welke bestedingen geen economische waarde hebben, en welke banen ‘inefficiënt’ zijn.
Deskundigen bepalen hoe we ons in het openbaar moeten presenteren, hoe we onze arbeidsvoorwaarden moeten specificeren, hoe we moeten spreken, hoe we moeten schrijven. Als we geld hebben, weten zij het beste hoe we dat kunnen investeren, hoeveel belasting we moeten betalen, en wat onze wettelijke rechten zijn. Zelfs politici krijgen van deskundigen richtlijnen aangereikt hoe zij moeten besturen. Deskundigen geven vorm aan onze persoonlijkheid, bepalen de waarde van onze verwachtingen en verlangens, adviseren ons over hoe we moeten leven en hoe we moeten sterven.
Nu is het niet zo dat alle deskundigen het per se bij het verkeerde eind hebben. Het probleem is meer de mantel van macht waarin zij zich vandaag de dag hullen, de mate waarin zij onaantastbaar en oppermachtig lijken te heersen. In hoe ze ons tegelijkertijd verleiden en afpersen, zijn deskundigen zowel een nieuwe kerk als een nieuwe maffia. De irrationaliteit van hun rationele organisatie geeft hun daarbij een geheel eigen bekwaamheid, die ze nauwelijks hoeven te verantwoorden.
De auteur van Leven de amateur is de Engelsman Andy Merrifield die zich urban theorist noemt. Jarenlang gaf hij les over urbanisme, sociale theorieën en literatuur. Hij schreef een biografie van Henri Lefevre, Guy Debord en John Berger, alsmede talloze artikelen voor diverse tijdschriften.
Merrifield noemt zijn boek een pleidooi tegen de terreur van de professional en doet dat op overtuigende wijze. Dagblad de Financial Times noemt zijn boek “erudiet en boeiend geschreven, verfrissend”.
Anders dan de professional, is de visie van de amateur op de werkelijkheid omvattender en meer eclectisch. Die visie laat zich niet inperken door conservatisme en bekrompenheid, of door deskundigen die geheel opgaan in de verdediging van hun eigen domein van geleerdheid.
Amateur zijn betekent uitdrukking geven aan het woord liefhebber, iemand die iets doet puur omdat hij er genoegen aan beleeft. In veel gevallen zijn amateurs competenter dan professionals, omdat ze inniger verbonden zijn met wat ze doen. Wat ze doen is namelijk wie ze zijn.
Merrifield hoopt op een revolutie van de amateurs. Amateurpolitiek is de antithese van de professionele democratie. Het is een praktijk die amateur-identiteiten helpt losmaken, ze laat uitstromen, die het deksel op de gevestigde politiek optilt. Met ‘amateurpolitiek’ bedoelt Merrifield een politiek die onder de institutionele radar blijft en waar slimme, niet-gespecialiseerde mensen bij betrokken zijn. Waarschijnlijk zal amateurpolitiek ‘onofficieel’ zijn, in elk geval in eerste instantie. Ze vindt plaats buiten partijpolitieke structuren, buiten het parlementarisme, buiten professionele organisaties; misschien wel buiten de wet.
Merrifield blijkt zeer belezen en citeert vele passages uit de literatuur, om aan te tonen dat het zich toeëigenen van macht door groepen mensen en instituten er altijd is geweest en in de ergste gevallen kan leiden tot een totalitaire samenleving of een dictatuur met hersenspoeling en algehele controle van de burger.
Misschien is de tijd rijp, hoopt Merrifield, dat gewone mensen, de burgers, grootschalig gaan participeren in de maatschappij en zich gaan verzetten tegen dingen die ze niet willen en opkomen voor dingen die ze wel willen. Kleinschalige participatie, individuele verzetshandelingen, anderen bewust maken van hun situatie op het werk en aanzetten tot langzaamaanacties, actievoeren op een openbare plaats. Een kleine daad van burgerlijke ongehoorzaamheid kan tot belangrijke ontwikkelingen leiden en groot effect hebben op de politiek.
“Onopvallende personages kunnen uitgroeien tot belangrijke protagonisten en activisten, en van wezenlijk belang zijn voor sociale transformaties die af en toe een revolutionaire wending nemen”.
En wees gerust. Revolutie hoeft niet direct geweld te betekenen. Het uiteenvallen van de Berlijnse Muur was revolutionair én geweldloos.
Leve de amateur, door Andy Merrifield, uitgeverij Lemniscaat. 246 p., 2019, € 19,95
Dat ene dilemma
In de bundel Dat ene dilemma doen drie veteranen, een brandweerman, een politieagent, een rechter, een humanitair werker, een gezinsvoogd, een psychotherapeut en een neuroloog hun verhaal. Ze vertellen over het ene dilemma dat hen altijd is bijgebleven. Over situaties waarin het niet mogelijk is een ‘juiste’ keuze te maken. Over momenten waarop morele waarden kunnen botsen. Over beslissingen die niet alleen jezelf, maar ook anderen raken. Kortom, over morele dilemma’s die soms verstrekkende consequenties hebben voor het leven van anderen.
De bundel is gemaakt op initiatief van het Veteraneninstituut en ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum, een onafhankelijke instelling gespecialiseerd in de psychosociale gevolgen van ingrijpende gebeurtenissen. Morele dilemma’s hebben vanouds aandacht gekregen in het militaire bedrijf; het Veteraneninstituut heeft ‘morele keuzes’ zelfs als jaarthema gekozen.
Juist omdat morele dilemma’s tijdens oorlogen en vredesmissies vaak voorkomen en de gevolgen van de gemaakte keuzes blijvende gevolgen hebben in het leven van veteranen en dit zelfs kunnen ontwrichten.
Tien professionals waren bereid hun verhaal te doen. De auteurs vroegen hen expliciet naar dat ene dilemma. Ze zochten naar een concrete situatie die blijvende indruk op hen gemaakt heeft, waarin zij een onmogelijke keuze moesten maken en verschillende morele waarden op het spel stonden en die ook twijfels veroorzaakte. Uit de gesprekken bleek dat in vrijwel alle gevallen het dilemma werd gevormd door zoveel meer dan alleen de feitelijke gebeurtenissen op dat ene moment. De voorgeschiedenis, eigen overtuigingen en persoonlijke redenen om voor het werk te kiezen, waren bijvoorbeeld van belang. Dat gold ook voor de meningen van anderen – familieleden, collega’s of zelfs de publieke opinie -, zowel tijdens als na het incident.
Dat specifieke moment op zichzelf definieerde het dilemma nooit. Vaak moest op dat moment simpelweg, soms split-second, worden gehandeld, was er geen ruimte voor twijfel. In de periode na het moment was die ruimte er soms des te meer; ontstonden twijfels over aannames die vooraf in beton gegoten leken. In veel gevallen was die twijfel ook nu nog niet verdwenen. Wat destijds een moreel dilemma was, blijkt ook jaren na dato en na intensieve overdenking en analyse nog steeds enorm complex, ook voor de interviewers. Niet in elke professie hebben morele dilemma’s dergelijke verstrekkende gevolgen. Maar veel lezers zullen de complexiteit van keuzes en besluiten herkennen, evenals de langdurige worsteling van betrokkenen.
Het gaat in de bundel om uiteenlopende dilemma’s, zich afspelende op verschillende werkvloeren. Alle geïnterviewden spreken op persoonlijke titel, niet namens de organisatie waarvoor ze werken.
De auteurs hopen dat de bundel met verhalen aanzet tot grotere openheid over de dilemma’s waarmee men op de werkvloer kan worden geconfronteerd. Hopelijk draagt bewustwording ook bij tot aandacht van de organisatie om haar werknemers op morele dilemma’s voor te bereiden en hen na afloop daarvan te ondersteunen. Dat geldt niet alleen voor organisaties, maar ook voor collega’s, familie en vrienden – de samenleving als geheel. Als we in kranten lezen, aldus de auteurs in hun Inleiding, over ongelukken en schandalen, hebben we al snel een oordeel klaar. Deze bundel biedt een kijk in de keuken en laat zien wat voor overwegingen, twijfels en kwetsbaarheid achter morele keuzes schuilgaan.
De bundel besluit met een aantal bevindingen:
– Idealen van waaruit de keuze voor een beroep is gemaakt, staan vaak centraal bij een dilemma. Persoonlijke idealen botsen regelmatig met de beroepspraktijk.
– Morele dilemma’s hebben grote impact op professionals.
– Er is geen ‘beste’ manier om met morele dilemma’s om te gaan.
– De organisatie waarbinnen de professional werkt, is van belang voor de omgang met het dilemma.
Een van de geïnterviewden zei: “We moeten leren verdragen dat niet alles oplosbaar is. Dilemma’s laten ons dat zien”. Een ander merkte op dat hij de pijn die hij voelt heeft kunnen omzetten in de drijfveer om de wereld een stukje mooier en veiliger te maken.
Al deze moedige verhalen gaan, aldus de auteurs, niet alleen over dilemma’s en hun vaak nare gevolgen, maar ook over veerkracht en herstel. Wie de verhalen heeft gelezen kan niet anders dan met de auteurs beamen dat we dilemma’s bespreekbaar moeten maken. Situaties kunnen ingewikkeld worden, dat tonen deze verhalen aan. Dat kan snel gebeuren. Hopelijk krijgen we meer begrip voor de positie van professionals.
Dat ene dilemma – Persoonlijke verhalen over morele keuzes op de werkvloer, door Bart Nauta, Hans te Brake, Ilse Raaijmakers, Amsterdam University Press, 109 p., 2019, € 12,99
De cliëntenraad in verzorgingshuizen – Wel of geen fopspeen?
Op de vraag of een cliëntenraad in een verzorgingshuis voor senioren nodig is, zijn twee antwoorden mogelijk. Nee, een cliëntenraad is volledig overbodig, of ja, een cliëntenraad is juist broodnodig.
Auteur Binjamin Heyl van De cliëntenraad in verzorgingshuizen heeft aan den lijve ondervonden wat de taken werk van een cliëntenraad inhouden. Twee jaar lang is hij raadslid in een verzorgingshuis geweest.
Een cliëntenraad is verplicht. Sinds 1996 volgens de Wmcz – Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen. Vanaf november 2018 is er een nieuwe wet in werking getreden, de Wmcz 2018. Op de site van LOC: zeggenschap in zorg staat een overzicht van de belangrijkste wijzigingen. Een ervan is de versterking van de positie van de lokale cliëntenraad. Een cliëntenraad heeft een belangrijke, wettelijke taak, zoals de ondernemingsraad heeft.
Een cliëntenraad is een belangrijk onderdeel van een organisatie omdat deze de cliënten vertegenwoordigt. De raad kan gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen en ook verzwaard advies op bijvoorbeeld het gebied van hygiëne, voeding, benoeming leidinggevenden. Dat verzwaard advies houdt in dat het management dat advies niet naast zich kan neerleggen.
Om hun taak goed te kunnen uitoefenen, kunnen leden van een cliëntenraad opleidingen en workshops volgen die georganiseerd worden door Netwerk Cliëntenraden in de zorg (NCZ) en LOC: zeggenschap in de zorg. Denk hierbij aan een opleiding tot ambtelijk secretaris voor cliëntenraden en cliëntenraad-ondersteuner of een workshop voor het lezen en beoordelen van een jaarrekening.
Uitgangspunt is dat een cliëntenraad een gelijkwaardige en deskundige macht is die naast de macht van het management en de directie fungeert. Als zo’n raad de taken niet naar behoren uitvoert, gaan de macht van het management en de directie vroeg of laat corrumperen vanwege blinde vlekken en tunnelvisies. De cliëntenraad is dus een gezonde tegenmacht, een vertegenwoordiger van de cliënten om wie het allemaal te doen is.
De titel van Heyls boek stelt een vraag. Of een cliëntenraad nuttig is of niet hangt van veel factoren af. Hijzelf is voorstander van een cliëntgerichte samenwerking tussen cliëntenraad, management en directie en dat kan volgens hem alleen als de cliëntenraad serieus wordt genomen. Als dit uitgangspunt ontbreekt… “kunnen we hoog en laag springen, maar dan fungeert de cliëntenraad als een fopspeen en stelt zij amper iets voor”.
Heyl werd in 2016 uitgenodigd toe te treden tot de cliëntenraad van Warm&VeiligWonen (fictieve naam) van een zorgcentrum voor senioren in Noord-Holland. Alvorens toe te treden deed hij onderzoek, hij had namelijk geen al te hoge verwachtingen. Hem was gebleken dat de cliëntenraad veel op haar dak kreeg en ‘pakken papier’ te verwerken kreeg. De raad kon het werk eigenlijk niet aan; er was te weinig mankracht en het ontbrak aan de nodige kennis: “Men zag kennelijk geen reden om dat aan te geven bij het management of er zelf perk en paal aan te stellen. Er werd wel gemopperd maar niet besproken hoe dat op te lossen […] Het voelde vreemd aan. Een cliëntenraad die, zo leek het, haar oren meer liet hangen naar het management dan naar de cliënten die zij zeiden te vertegenwoordigen. Heel vreemd”.
De cliëntenraad hield een keer per jaar een verantwoordingsbijeenkomst en een keer per maand een spreekuur voor cliënten. Na een jaar werd het spreekuur opgeheven omdat niemand kwam opdagen.
Heyl ontdekte dat de cliëntenraad geen eigen programma bleek te hebben, geen eigen doelen had geformuleerd en geen plan van aanpak had gemaakt om de doelen te verwezenlijken. Men kwam daar niet aan toe vanwege het werk dat op de leden afkwam.
Het gevolg van een gebrekkige of nauwelijks optredende cliëntenraad is dat de cliënt niet centraal kan worden gesteld en niet kan worden vertegenwoordigd. Het management en de directie stellen zich op als de echte kenners. Het werd Heyl al snel duidelijk dat het management en de cliëntenraad elk in hun eigen wereld leefden en de cliëntenraad zich oriënteerde op wat het management wilde. De communicatie was bepaald niet optimaal.
Van de kant van het management was er geen behoefte om samen met de cliëntenraad de relatie en de werkverhouding kritisch te evalueren. Er was duidelijk iets mis met de machtsverhoudingen tussen management/directie en de cliëntenraad.
Heyl geeft aanwijzingen hoe het tij te keren. In de eerste plaats dient de cliëntenraad zich sterk bewust te zijn van haar taak: opkomen voor de belangen van de cliënten in de zorg. In de tweede plaats is een besef van gelijkwaardigheid noodzakelijk: aan de organisatie en de raad van bestuur (RvB). Daarvoor hoeft de cliëntenraad niet dezelfde kennis te hebben als de RvB, de cliëntenraad moet vooral geëmancipeerd zijn. Bijvoorbeeld zelf aan het begin van het jaar een visie ontwikkelen over de onderwerpen die aandacht verdienen.
Vervolgens is van belang te beseffen dat adviesrecht geen adviesplicht is en dat het dus gerechtvaardigd is om andere onderwerpen aan te dragen dan de RvB wil. Het lef hebben om een negatief advies te geven over een voorstel van de RvB, waarvan de meerwaarde voor de cliënt onvoldoende als uitgangspunt is genomen.
Met andere woorden, de ideale cliëntenraad is volwassen, onafhankelijk en durft kritisch te zijn. Juist nu alle politieke ontwikkelingen erop gericht zijn de positie van de cliënt in de zorg een stevig fundament te geven, is dit belangrijker dan ooit.
Participeren, meebeslissen over wat er in de zorg gebeurt en hoe die zorg wordt geboden is voor heel veel cliënten nog lastig. De cliëntenraad behoort hen bij de hand te nemen, om hen te leren de inspraakmogelijkheden die er voor hen zijn ten volle te benutten. Inspraak is waardevol voor de cliënt, én voor de zorg als geheel. Dat draagt bij aan de kwaliteit van de zorg zoals de cliënt die beleeft. Zo kan inspraak invloed hebben.
Vanuit welke visie wordt er gewerkt? Dat is de hamvraag. Vanuit welk mensbeeld wordt er geredeneerd, door bestuurders en toezichthouders? Er wordt veel verwacht van de nieuwe Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen – Wmcz 2018. De wet is een verbetering voor de medezeggenschap en heeft een aantal struikelblokken voor de cliëntenraad weggenomen. De positie van de cliëntenraad is verbeterd. Bevoegdheden zijn uitgebreid. De raad krijgt instemmingsrecht en er is meer aandacht voor de ondersteuning van de raad.
Maar, een wet kan niet alles regelen. Een verandering van cultuur is evenzeer noodzakelijk. Aan zo’n verandering kunnen de leden van een cliëntenraad hun bijdrage leveren.
Heyls boek biedt voldoende ideeën en suggesties om daarmee te beginnen. Lokale, regionale en centrale cliëntenraden, maar ook managers, directieleden en bestuurders van een zorginstelling kunnen eruit putten om de cultuur in hun instelling ten goede te veranderen of te verbeteren. Aan het slot van het boek staat nuttige informatie met adressen.
Er is een enkel minpuntje aan het boek. Het telt nogal wat slordigheden aan het begin. Het geoefende oog van een redacteur met een corrigerende pen was geen overbodige luxe geweest.
Heyl hoopt dat zijn boek tot discussie in de instellingen leidt. Dat is nodig voor de cliënten en gezonde machtsverhoudingen.
In de laatste week van maart 2019 was er een tweet op internet te lezen van een verzorger. Hij twitterde: “Ik werk al 19 jaar in een verpleeghuis en het wordt van kwaad tot erger. De volgende stap bij ons is 1 verzorgende die 32 bewoners medicatie moet geven en daarbij 4 helpende die alle bewoners moeten wassen en aankleden. Het is wachten tot het fout gaat”. Een andere tweet van hem: “Wij in de zorg leggen ook nooit eens met z’n allen tegelijk het werk neer, want ja de bewoners hè die kan je toch niet laten. En juist van dat grote verantwoordelijkheidsgevoel wordt misbruik gemaakt in de zorg”.
Opkomen voor de cliënt is tegelijk opkomen voor het personeel.
De cliëntenraad in verzorgingshuizen – Wel of geen fopspeen? door Binjamin Heyl, 182 p., 2019, € 17,50, uitgeverij Eigen boek. Te bestellen op site: www.uitgeverijeigenboek.nl
Herinnering aan de rechtsstaat
Annemarie Kok citeert voorin haar boek Herinnering aan de rechtsstaat – Pleidooi voor serieus openbaar bestuur, een aantal uitspraken, waaronder een van Dorien Pessers: “De staat is geen op wantrouwen gebaseerde onderneming, is geen BV Nederland, maar de juridische uitdrukking van een op vertrouwen gebaseerde en op duurzaamheid en sociaal geluk gerichte gemeenschap”.
Kok vult deze woorden aan met een eigen uitspraak: “De democratische rechtsstaat is ons mooiste burgercollectief”. Dit zijn zeer bemoedigende woorden die we in de huidige tijd ter harte kunnen nemen. De rechtsstaat wordt in diverse delen van de wereld aangevallen of staat op het punt te bezwijken.
Het boek begint met een bezoek van de auteur aan de Raad van Staten in Den Haag waar zij een gesprek heeft met de toenmalige vicepresident van de Raad van State, Piet Hein Donner. Het bezoek aan hem bleek achteraf gezien de opmaat tot haar boek: “Hierin betoog ik dat de algemene politieke neiging om zwaar te leunen op ‘de kracht van de samenleving’ erop wijst dat nogal wat politici, bestuurders en ambtenaren niet meer weten waartoe zij op aarde zijn. Al ruim vijf jaar nu, wordt in den Haag en ‘lokaal’ de lof gezongen van burgerinitiatieven en ‘participatieve democratie’. Binnen de Vereniging Nederlandse Gemeenten, in het kabinet Rutte 3 maar ook in de hele Tweede Kamer heerst namelijk het idee dat openbaar bestuur en ‘de samenleving’ op basis van gelijkwaardigheid zaken kunnen en moeten doen, op vele terreinen. Een staatsrechtelijk feit is echter dat niet ‘burgers’ (en de markt) maar bestuurders en volksvertegenwoordigers bevoegd en verplicht zijn om overheidsbeleid te ontwikkelen en bindende besluiten te nemen. Het is hún taak om uiteenlopende belangen, opvattingen, wensen en adviezen af te wegen, publieke belangen te verwoorden, ieders grondrechten voor ogen te houden, oplossingen te verzinnen waarmee velen kunnen leven”.
Volgens Kok is voor deze rolverdeling nog altijd veel te zeggen. Daarom staat ze uitvoerig stil bij het huidige, nog te weinig onderkende en daardoor nauwelijks geproblematiseerde ‘horizontale’ bestuurlijke klimaat, waarin beproefde democratische werkwijzen met groot gemak als verouderd worden betiteld, waarin mogen stemmen haast als een onbenullig recht geldt en waarin democratisch-rechtsstatelijke idealen van zowel liberale als sociale aard zijn ingeruild voor wazige noties als ‘samenredzaamheid’ en ‘zelfredzaamheid’.
Kok schreef in april 2018 een e-mail aan Minister van Staat en lange tijd (tot 2012) vicepresident van de Raad van State Herman Tjeenk Willink die nooit moe werd zijn collega’s in de wereld van politiek en overheid te wijzen op het contrast tussen idee en praktijk van de democratische rechtsstaat. Na zijn zijn pensionering in 2012 bleef hij daarover spreken en schrijven. In december 2018 verscheen zijn boek Groter denken, kleiner doen.
Onderzoekers Caspar van den Berg en Frits van der Meer schreven in een blog met de titel Tjeenk Willinks ongemakkelijke waarheid: “De analyse is door de jaren heen consistent: de opeenstapeling van nieuw beleid in combinatie met het algemene politieke streven van de afgelopen dertig jaar naar een kleinere en goedkopere overheid maakt diezelfde overheid kwetsbaar en tast haar geloofwaardigheid aan”.
Zij vervolgden: “Verfrissend ( . . . ) is dat hij bij uitstek politici zelf aanspreekt: bewindslieden moeten bij het formuleren van nieuw beleid veel meer rekening houden met de reële uitvoeringscapaciteit, en Kamerleden moeten zich veel intensiever bezighouden met (a) de verhouding tussen wat verwacht wordt van de overheid en hoe die overheid daartoe toegerust is en (b) de controle op datgene wat er terecht komt van alle beleidsvoornemens”.
Veelzeggend is dat Tjeenk Willink in 2011 zijn presentatie van het jaarverslag van de Raad van State, het jaarlijkse ‘Cassandramoment’ noemt: “de waarheid zeggend zonder dat er echt naar wordt geluisterd”.
In contrast met deze inhoudelijke formuleringen van de rechtsstaat staat het eerste hoofdstuk in het boek dat uitgebreid ingaat op een artikel in VNG-magazine, het tijdschrift van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarin algemeen directeur Jantine Kriens een kort artikel had geschreven onder de kop: Radicale omkering. In dat artikel worden we bedolven onder moderne, vaak modieuze terminologie: ‘We zijn op weg van hiërarchisch naar horizontaal en van gesloten naar transparant’. ‘Er is sprake van een radicale omkering’. ‘Vaste formats werken niet meer’. ‘Maurice de Hond staat te trappelen om de debatten in de Kamer digitaal te verbinden met de opinies op straat’.
Kriens is erg geporteerd van burgemeester Blase die zij een ‘burgemeester met lef’ noemt. Deze burgemeester is initiatiefnemer van Code Oranje, een groep van tientallen burgemeesters, wethouders en raadsleden van onder meer Pvda, VVD , en CDAhuize die in het najaar van 2016 de publiciteit zocht. Men zei te streven naar een snelle vestiging van een ‘nieuwe democratie’. Daarin “krijgen ideeën, kennis en initiatieven uit de samenleving de ruimte, denken we in oplossingen en proberen we die uit. Zeggenschap organiseren we in wisselende en gevarieerde vormen, die passen bij de aard, de omstandigheden en de schaal van het vraagstuk. Van buurt en dorp tot en met ‘Den Haag’ en ‘Brussel’.”
Een paar maanden voor de lancering van Code Oranje, had Blase in dagblad Trouw het traditionele openbaar bestuurssysteem van Nederland al min of meer dood verklaard. Hij schijnt te geloven in een samenleving “waarin we het gezag niet meer van boven krijgen”.
Kok schrok daarvan toen zij dat van hem hoorde. In haar essay gaat zij uitgebreid in op de redenen waarom zij zo is geschrokken. Aan het slot constateert zij: “… Maar mijn punt is denk ik duidelijk: de politieke instituties zoals wij die kennen, zijn ons belangrijkste collectieve bezit. Samen vormen deze organen een systeem dat staat voor de waarde van recht en democratie, eenheid en verschil, kennis en kritiek, debat en samenwerking, vertrouwen en verantwoording,verandering en stabiliteit. Voor beschaving, kortom.
Dus bestuur dat op de anti-institutionele toer gaat, dat moeten we niet hebben. Daarom was ik zo verbluft over die middag in de Oosterstraat. Daarom zocht ik contact met u…”
Op die middag in 1998, in de Oosterstraat van Groningen had Kok een gesprek met waarnemend burgemeester Han Lammers.
Kok: “Lammers zei dat hij er als lokaal bestuurder altijd op gespitst was geweest dat recht werd gedaan aan het beginsel dat de gemeenteraad de baas is. Maar ook zei hij: ‘Er zijn in het openbaar bestuur veel mensen die hun verantwoordelijkheid niet kennen. die de techniek van de democratie niet beheersen.’ Voor Lammers hoefden de gekozen burgemeester en allerhande referenda niet. ‘Er liggen zoveel middelen klaar ten behoeve van de democratie’, vond hij. ‘Probeer die nu eerst maar eens goed te benutten’. Hij moest eens weten dat anno 2018 de constitutionele incontinentie in Nederland ronduit epidemische vormen heeft aangenomen”.
Annemarie Kok is docent ‘publieksgericht schrijven’ aan de Faculteit der Wijsbegeerte van Rijksuniversiteit Groningen. Zij werkte zes jaar als journalist bij dagblad Trouw en was negen jaar hoofdredacteur van tijdschrift Noorderbreedte.
Herinnering aan de rechtsstaat – Pleidooi voor serieus openbaar bestuur, door Annemarie Kok, verschenen in de serie Stadsessays, uitgegeven door Simon Franke – Trancity en Pia Pol/Astrid Vorstermans – Valiz, 2018.
In PDF te downloaden of te bestellen als gedrukte versie bij de uitrgeverij: www.trancity.nl
De sluipende crisis
In het essay De sluipende crisis – Waarom het onderwijs niet beter wordt, maken René Kneyber en Dorien Zevenbergen na tien jaar de balans op. In 2008 verscheen het veelbesproken rapport Tijd voor onderwijs van de commissie-Dijsselbloem over de onderwijsvernieuwingen in het voortgezet onderwijs in de jaren negentig. De conclusie was dat de overheid haar kerntaak, het zeker stellen van de kwaliteit van het onderwijs, ernstig had verwaarloosd.
Hoe is het anno 2018 gesteld met het onderwijsbeleid in Nederland? Volgens de auteurs nog steeds slecht. De onderwijskwaliteit daalt of blijft op tal van gebieden laag. Allerlei recente pogingen om het onderwijs te verbeteren, zoals de rekentoets en het Lerarenregister, zijn gestrand.
Als verklaring voor dit falen wijst ‘Den Haag’ vaker dan niet de beschuldigende vinger naar besturen, scholen en leraren; zij zouden de reden zijn dat de overheid zijn ambities niet kan waarmaken.
De auteurs van het essay pleiten voor een ander perspectief, maar zij laten eerst zien wat falend beleid aanricht in het onderwijs, op school, bij het bestuur, de leraar en de leerling. Oorzaak is het gebrek aan lerend vermogen van de overheid. Elke nieuwe functionaris lijkt weer van voren af aan te beginnen en opnieuw het wiel te willen uitvinden. Beproefde methoden van het verleden die hun waarde hebben bewezen worden achteloos aan de kant gezet en vervangen door – vaak modieuze – experimenten.
Sinds 2008 zijn er diverse boeken en artikelen verschenen met heldere analyses en praktische ideeën voor goed onderwijs. In 2013 verscheen de bundel Het alternatief. Weg met de afrekencultuur in het onderwijs! onder redactie van René Kneyber en Jelmer Evers. Het bleek een schot in de roos. Kern van de bundel waaraan meer dan dertig medewerkers uit de onderwijswereld hebben bijgedragen, is het ‘flippen’ van het onderwijssysteem: het systeem omkeren en de leraren een stem geven in de beleidsvorming. Dat zal beter werken dan hen beleid ‘van hogerhand’ opdringen. Door het ministerie of de inspectie bijvoorbeeld.
De sluipende crisis is ingedeeld in vier hoofdstukken en bevat een voorwoord, een inleiding en een conclusie:
Inleiding: Waar is ons onderwijs goed voor?
Hoofdstuk 1: De historische strijd om de onderwijskwaliteit
Hoofdstuk 2: Waarom kwaliteitsverbetering vaak wel nodig maar niet realistisch is
Hoofdstuk 3: Hoe schoolbesturen op afstand kwamen te staan van de overheid
Hoofdstuk 4: Waarom draagvlak zo snel verdwijnt
Conclusie: Hoe het onderwijs wél beter kan worden
In de Conclusie worden negen aanbevelingen gedaan:
1. Omarm de traagheid van duurzame verandering in het onderwijs
2. Bed vernieuwing in in een dertig jarenambitie
3. Creëer een systeemdynamiek die niet per se gericht is op slagen, maar op leren hoe te slagen
4. Koppel bekostiging aan kwaliteitsambities
5. Versterk het bestuurlijk vermogen van besturen”e
7. Herbezin op de rol en functie van de organisaties in het bestuurlijk middenveld
8. Hanteer een normatief toetsingskader voor beleidsvorming en beleid
9. Neem in de Grondwet het recht op van ieder kind op kwalitatief goed onderwijs
Deze aanbevelingen zouden de onderwijscrisis waarin we ons bevinden, en die de toekomst van de kenniseconomie bedreigt, kunnen doen keren.
Aan het slot staat een belangrijke en behartenswaardige opmerking. Achteraf is het altijd makkelijk praten. Dan zien we scherp waar het mis is gegaan. Dat is veel moeilijker als we middenin een proces van verwaarlozing, achteruitgang of aftakeling verkeren.
“Een kenmerk van een sluipende crisis”, aldus de auteurs, “is dat deze gradueel erger wordt, en dat men daardoor niet snel zal constateren dat grote ingrepen noodzakelijk zijn. Inmiddels heeft zich echter een aantal forse problemen aangediend, zoals het lerarentekort, een financieringstekort in het primair onderwijs en een groeiende kansenongelijkheid. Telkens zien we dat onderwijsbeleid het verkeerde perspectief en een ongepaste strategie hanteert en daarmee de forse uitdagingen niet het hoofd weet te bieden.
Onze voorgestelde ‘alternatieven’ zijn dan ook even reëel. Reëel omdat we met respect voor de huidige praktijken routes bieden om het onderwijs daadwerkelijk te verbeteren, en tegelijkertijd irreëel, omdat het afhankelijk is van het anders denken en handelen van vele mensen in vele organisaties.
Politici, beleidsmakers en vertegenwoordigers in de polder zullen zich allemaal de vraag moeten stellen of ze onderdeel willen zijn van het probleem of van de oplossing”.
René Kneyber is docent wiskunde, schrijver, uitgever, voortrekker van Stichting Beroepseer en kroonlid van de Onderwijsraad.
Dorien Zevenbergen is beleidsadviseur onderwijs en heeft gewerkt bij het Ministerie van OCW, de gemeente Amsterdam en de Onderwijsinspectie.
De sluipende crisis – Waarom het onderwijs niet beter wordt, door René Kneyber en Dorien Zevenbergen, uitgeverij Phronèse, 102 p., 2018, € 14,99
Het bezwaar van de leraar
Rapporten van twee staatscommissies brengen in 2008 het gevoerde onderwijsbeleid aan het wankelen. Een ware revolutie. De voorzitter van de parlementaire enquêtecommissie Jeroen Dijsselbloem zegt letterlijk dat wat er nog goed gaat in het onderwijs dat enkel en alleen te danken is aan de vakbekwaamheid van leraren die ondanks het beleid gewoon hun werk zijn blijven doen. Het rapport veegt drie decennia onderwijspolitiek van tafel.
De parlementaire enquête heeft impact, is een referentiekader voor latere gesprekken, maar de politiek neemt Kamerbreed geen enkele verantwoordelijkheid voor de situatie. Bewindslieden en parlementariërs houden de bestaande stelsels in stand. Het argument? Het onderwijs heeft rust nodig. De stelsels blijven zoals ze zijn. Daardoor verandert er weinig op de werkvloer.
Docent Ton van Haperen kent het onderwijs van binnenuit. Sinds 1996 maakte hij luidruchtig in de media bezwaar tegen het studiehuis, tegen het bekostigingsstelsel, tegen het vmbo, tegen de basisvorming. Hij zal uiteindelijk gelijk krijgen.
Het onderwijs kent twee kanten. Aan de ene kant is er het dagelijkse werk in de klas. Aan de andere kant staan decennia van falende onderwijspolitiek. Die tegengestelde krachten trekken de verschillende partijen uit elkaar. Bestuurders, leraren, schoolleiders, ouders en leerlingen drijven van elkaar weg. Ze lijken ieder hun eigen spel te spelen, gericht op hun eigen winst en ze kijken steeds minder vaak naar het gemeenschappelijke. De win-win-situatie die ontstaat door gebruik te maken van elkaars kwaliteiten is langzaam maar zeker uit het stelsel gesijpeld.
Er komen op de Nederlandse middelbare scholen individueel best succeservaringen voor, maar collectief niet. We worden hier allemaal slechter van. Die stelling roept vragen op, aldus Van Haperen in de Proloog, Want hoe werkt het precies? Hoe ziet de desintegratie eruit? En hoe kan dit almaar doorgaan? Waar blijven de evenwicht herstellende correcties van overheid en markt? Om antwoord op deze vragen te geven, heeft Van Haperen zijn boek geschreven.
In Het bezwaar van de leraar vertelt hij zijn verhaal aan de hand van zijn eigen ervaringen en observaties. Hoe hij als leraar begon, wie hij is geworden. Hij geeft ook analyses op basis van bronnen en de betekenis daarvan voor een type leraar zoals hij. Hij geeft al dertig jaar les in het vak economie op een middelbare school in een dorp onder Eindhoven, leidt twintig jaar leraren op aan de Erasmus Universiteit en de Universiteit Leiden en schrijft al twintig jaar over onderwijs in kranten en tijdschriften waaronder Het Onderwijsblad. Hij heeft ervaring met lesgeven aan dertig leerlingen in een klaslokaal. Hij weer waarover hij schrijft.
Het boek heeft drie hoofdstukken, een proloog en een epiloog. Hoofdstuk 1 gaat over Het schoolbestuur als middeleeuwse organisatie. Hoofdstuk 2 over Leerlingen worden slimmer, leraren niet, en hoofdstuk 3 over Leren voor het examen is niet hetzelfde als leren.
De epiloog begint Van Haperen met een rake opmerking: Het onderwijs kent een eigenaardig publiek debat. Op hoge toon in de media uitgewisselde beelden zweven boven het werk in de klas. Leraren, bestuurders, onderzoekers en politici praten vooral over elkaar. Allemaal willen ze hun gelijk. Het beeld van wat dat is, een middelbare school, een leraar, wat hij kinderen leert, hoe dat kan en misschien wel moet, iedereen verkondigt het eigen gelijk. Voorgestelde verbeteringen verzuipen in dit meningenmoeras. Dat moet anders. Maar hoe? Met een revolutie natuurlijk!
Hiermee wordt bedoeld een praktijkrevolutie in het onderwijs. Alle koningen, edelen, jonkvrouwen, luchtfietsers, organisatiegoeroes, management-dromers eruit. En de praktijkmensen aan het roer. Een school is een school. Geen maatschappelijke onderneming. De beste leraar is de baas. Als eerste onder zijns gelijken.
Verder: de beginselen van goed bestuur terugbrengen. Een nieuw werkbaar en effectief evenwicht tussen vrijheid regels en zelfbinding. Leraren hebben vrijheid en autonomie in hun lesontwerpen, toetsing, materiaalkeuze en professionele ontwikkeling. Ze hebben daar ook tijd voor. En ruimte voor eigen beslissingen die bij hun passen. Maar er zijn ook regels die zeggen: je bent wel bevoegd, je hebt het vak dat je doceert bestudeerd, je bent aanspreekbaar op de kwaliteit van en de ontwikkeling in je werk.
Ziehier een aantal zaken die Van Haperen voorstelt.
Er zijn er meer. Wat vast staat is dat de enige die succesvol onderwijs kan terugbrengen de leraar is. Onderwijs gebeurt in de klas, niet op kantoor.
Van Haperen besluit met een scenario voor de wederopbouw van scholen na de revolutie. Het uitgangspunt bij de inrichting van de nieuwe middelbare school is: iedereen doet waarin ie goed is en verspilt geen energie aan activiteiten waar die slecht in is. De overheid heeft ambtenaren in dienst die verstand hebben van regels, onroerend goed en beheer. Dat is wat zij doen. Bewezen goede leraren geven leiding aan het onderwijs op de scholen. Leraren voeren dat uit. En zijn daarop aanspreekbaar. Iedereen krijgt een voorlopige aanstelling. Bij onvoldoende ontwikkeling is er nog een jaar voor verbetering, daarna wordt bij onvoldoende groei de aanstelling beëindigd. Zonder problemen.
In de laatste regels van het boek klinkt weemoed door. Ze zullen de lezer ongetwijfeld raken. Van Haperen is een leraar in hart en ziel, een die strijdt voor zijn beroep en die het niet kan verkroppen dat zijn onderwijs afglijdt naar een kil, technocratisch-bureaucratisch stelsel. Wie is nu eigenlijk de baas over eigen werk? De mensen op de werkvloer? Zijn we allen gevangenen van de door ons zelf geconstrueerde stelsels?
Het is tijd voor een omwenteling. Volgens Van Haperen is het de enige uitweg. Het kan anders. Moeilijk hoeft het niet te zijn. De Berlijnse Muur viel op een paar incidenten na geweldloos om, bijna als vanzelf. Zo krachtig kan bewustwording gepaard aan noodzakelijk handelen werken.
Het bezwaar van de leraar – Hoe slecht beleid de Nederlandse school vernielt, door Ton van Haperen, uitgeverij Amsterdam University Press, 212 p., 2018, € 14,99.
De terugkeer van het lesgeven
In het hedendaagse onderwijs lijkt de rol van de leraren geminimaliseerd te zijn. Ze moeten een ‘coach’ zijn of een ‘lerende onder lerenden’ en leerlingen moeten vooral ‘autonoom leerstof tot zich kunnen nemen’.
Gert Biesta denkt daar anders over. Hij pleit in zijn nieuwe boek voor ‘de terugkeer van het lesgeven’. Het is het vierde boek in een serie die aanvankelijk bedoeld was als een trilogie maar intussen is uitgebreid met een vierde boek. Het eerste boek is getiteld Het leren voorbij. Het tweede Goed onderwijs en de cultuur van het meten en het derde Het prachtige risico van onderwijs.
In de Inleiding schrijft Biesta dat hij zijn boek niet alleen vanwege intellectuele en onderwijspedagogische redenen heeft geschreven maar ook vanwege politieke redenen.
In beleidsdocumenten wordt de leraar steeds de belangrijkste factor in het onderwijsproces genoemd. Biesta maakt bezwaar tegen de leraar reduceren tot een factor. We zijn dat zo gaan noemen omdat we in een tijd leven waarin het belang van leraren en lesgeven niet langer lijkt te worden gezien.
Het punt dat Biesta in zijn boek probeert te maken is dat lesgeven ertoe doet en dat de leraar weer een plaats krijgt en opnieuw in beeld is.
Dat blijkt nog niet zo’n eenvoudige opgave. In conservatieve hoek wordt lesgeven als een proces van controle beschouwd waar de controle van het werk van de leraar zelf een belangrijke kwestie is geworden. Wat zijn de leeropbrengsten? Wat bedoelen we met een goede burger zijn of een flexibele leven-lang-lerende mens? Er is ook een wereldwijde meetindustrie die wil laten zien welke onderwijsssystemen leiden tot de beste resultaten.
Onderwijs als een proces van controle wordt vaak in een adem genoemd met het verlies aan gezag in de moderne samenleving en het idee dat onderwijs een sleutelrol zou moeten vervullen in herstel van gezag en het gezag van de leraar.
Het belangrijkste probleem met de idee van lesgeven als een proces van controle is dat de leerling dan slechts als object van de bedoelingen en handelingen van de leraar wordt beschouwd, maar nooit als eigenstandig subject.
Biesta probeert het belang van lesgeven voor ons bestaan als subject in beeld te brengen. Het ‘bestaan-in-dialoog’ met het andere en de ander waarbij ons subject-zijn niet van binnen naar buiten tot stand komt, d.w.z. als de utkomst van onze intenties en verlangens, maar onlosmakelijk verbonden is met de manier waarop we in verbinding komen met en reageren op het andere en de ander.
Lesgeven wordt verbonden met het creëren van existentiële mogelijkheden voor leerlingen waardoor zij de betekenis om als subject te bestaan in en met de wereld kunnen verkennen. Op die manier is lesgeven het tegenovergestelde van controle en pogingen leerlingen als een object te benaderen. Lesgeven neemt de vorm aan van het benaderen van de leerling als subject.
Als subject bestaan is een kwestie van ‘in dialoog’ zijn, aangesproken en onderwezen worden door het andere en de ander en daarbij de vraag stellen wat dat betekent voor ons eigen bestaan en onze verlangens. Het betekent dat we ons inlaten met de vraag of datgene dat we verlangen ‘verlangbaar’ is, of we het wel zouden moeten verlangen. En daarbij gaat het niet alleen om ons eigen leven, maar ook om het leven dat we met anderen proberen te leiden op een planeet die slechts in beperkte mate aan onze verlangens kan voldoen. Ons bestaan op deze manier begrijpen staat op gespannen voet met trends in de moderne samenleving, waarin ons bestaan als subject vooral wordt gepresenteerd in termen van de vrijheid om te kiezen, te doen wat we willen doen, te hebben wat we willen hebben en te kopen wat we willen kopen. We zouden zo’n samenleving een impulssamenleving kunnen noemen.
De onderwijspedagogische opdracht kan het beste opgevat worden als het mogelijk maken van het volwassen bestaan van een ander mens. Of als het wekken van het verlangen in een mens op een volwassen manier in de wereld te zijn. Biesta laat zien wat het betekent om onderwijs en opvoeding vanuit zo’n existentieel perspectief te benaderen. Lesgeven is geen kwestie van ruimten creëren waarin leerlingen vrij kunnen zijn, maar van existentiële mogelijkheden die leerlingen in staat stellen om hun vrijheid te ontmoeten, om daarmee zicht te krijgen op hun roeping om op een volwassen manier in de wereld te staan, d.w.z. als subject.
Volwassenheid is dus niet het resultaat van een ontwikkelingsproces of een bepaald stadium in de ontwikkeling, maar een bepaalde manier van in-de-wereld-zijn.
Lesgeven kent ook een vorm van dissensus. Dissensus hier in de betekenis van iets introduceren wat eigenlijk niet ‘past’ en wat tegen alle feiten ingaat. Bij het lesgeven als dissensus gaat het om een oriëntatie op een mogelijke toekomstige manier waarop de leerling kan bestaan, van een manier van bestaan die nog niet te voorzien is, door de leraar noch door de leerling.
Biesta voert de Franse filosoof Emmanuel Levinas en de Pools-Britse socioloog Zygmunt Bauman op voor nadere uitleg van de betekenis van het subject-zijn, uniciteit en verantwoordelijkheid. Subject-zijn is individeel subject zijn in uniciteit: ik moet iets doen wat niemand anders namens mij of in mijn plaats kan doen. Niet uniciteit-als-verschil maar als ‘ertoe-doen dat ik ik ben’. Het gaat er niet om dat ik verschil van anderen door wat ik heb of bezit, het gaat om existentiële gebeurtenissen waarbij mijn uniciteit – dus ikzelf – op het spel staat. Als iemand een beroep op mij doet en op niemand anders dan komt verantwoordelijkheid op mijn pad en verantwoordelijkheid is de ‘essentiële, primaire en fundamentele structuur van subjectiviteit’.
Uniciteit is een kwestie van onvervangbaarheid, d.w.z. ‘doen wat niemand anders in mijn plaats kan doen’. Wanneer er een verantwoordelijkheid voor mij is, dan begint mijn uniciteit te tellen. Niemand kan mij dwingen verantwoordelijkheid te nemen, is ben niets verplicht, ik kan ervan weglopen. Hier komt op een merkwaardige manier onze vrijheid in het geding. Ieder moet voor zichzelf uitmaken de verantwoordelijkheid te nemen, of niet.
Volwassenheid is een existentiële kwaliteit. Wat gebeurt er nu als wij weerstand tegenkomen? Hoe gaan we om met zo’n ervaring? We kunnen geïrriteerd reageren omdat een door ons genomen initiatief wordt gedwarsboomd. We kunnen de schuld daarvoor leggen bij de weerstand en proberen ons initiatief door te drukken. We kunnen onze wil opleggen, maar als we daarin te ver gaan komen we bij een punt waar onze wilskracht zo sterk is dat het de integriteit van datgene dat weerstand biedt, aantast. We komen dan op het punt waarop we vernietigen wat ons weerstand bood.
Aan het uiteinde van het spectrum van de ontmoeting met weerstand is er het risico op wereldvernietiging. Aan het andere uiteinde van het spectrum ligt een tweede manier om te reageren op weerstand en dat is terugdeinzen voor de weerstand. We geven onze bedoelingen op en trekken ons terug. Het risico bestaat dat we ons dan helemaal terugtrekken uit ons-in-de-wereld-zijn. We vernietigen de mogelijkheden van in de wereld-zijn. We lopen dan het risico op zelfvernietiging.
Wereldvernietiging en zelfvernietiging zijn de extreme reacties op ontmoeting met weerstand. Ze plaatsen ons buiten de wereld, in een situatie van niet-bestaan. Daarmee markeren ze precies het middengebied waar bestaan mogelijk is. Dit middengebied kunnen we aanduiden als dialoog, als existentiële vorm of een manier van samenzijn waarin wordt geprobeerd recht te doen aan alle partijen.
Weerstand ervaren is in contact komen met de wereld. Wat heeft de wereld ons te zeggen? Wat probeert de wereld ons te onderwijzen?
In de omgang met weerstand ligt de kans volwassen te worden. Volwassenheid is geen kwestie van onderdrukken van verlangens maar een proces waarin verlangens aan een reality check worden onderworpen. Is wat we wensen wel wenselijk voor ons bestaan?
Het gaat om de uitdaging aan verlangens een wereldse vorm en kwaliteit te geven. Volwassenheid kan worden gerealiseerd in het middengebied. Daar ontmoet de leerling de wereld. De leraar moedigt de leerling aan het in het moeilijke middengebied uit te houden. Dat vraagt om ondersteuning. De leerling leert de aspecten van het bestaan in de wereld te verdragen.
Het onderwijspedagogische werk – didactiek en curriculum – behoort er daarom deels op gericht te zijn de leerling het belang van de ervaring van weerstand te laten zien en oog te hebben voor de subtiele verschijningsvormen. In de wereld zijn kan niet om de ontmoeting met weerstand heen. Het is een waarschuwing tegen pogingen weerstand uit het onderwijs te bannen en het onderwijs flexibel en gepersonaliseerd te maken, compleet aangepast aan de (vermeende) behoeften van de individuele leerling.
Bij pedagogische verantwoordelijkheid gaat het om het opwekken van het verlangen bij de leerling op volwassen wijze in de wereld te bestaan.
De Franse anthropoloog Claude Lévi-Strauss waarschuwde in de jaren zestig voor de infantilisering van de samenleving. De terugkeer van lesgeven van Biesta vormt een mooi tegenwicht tegen die dreiging.
Professor Gert Biesta is onder meer werkzaam in het Department of Education van Brunel-universiteit in Londen en bijzonder hoogleraar voor de Pedagogische dimensies van onderwijs, opleiding en vorming op de NIVOZ-leerstoel aan de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht. Sinds 2015 is hij geassocieerd lid van de Onderwijsraad.
De terugkeer van het lesgeven, door Gert Biesta, uitgeverij Phronese, 183 p., 2018, € 24,99
Politieke sensitiviteit voor ambtenaren – Het geheime handboek
Wethouder: “Ik vind het prettig als ambtenaren advocaat van de duivel durven spelen. Daardoor ben ik later beter voorbereid op alles wat in de politieke arena kan gebeuren”. Dit is uiteraard de ideale houding in de politiek. Kritiek kunnen verdragen, tegenspraak dulden en samenwerken, elk vanuit de eigen rol, aan deugdelijke besluitvorming.
Politieke sensitiviteit voor ambtenaren heeft tot doel ambtenaren effectiever te laten handelen in het decentrale openbaar bestuur – gemeenten, waterschappen, provincies. Uit ervaring weten de drie auteurs van het boek dat de ambtenaar daardoor meer plezier in het werk krijgt en dat de bestuurder kan bouwen op adviseurs. De auteurs zijn arbeid- en organisatiepsycholoog Marike Simons, bestuurskundige Maud van de Wiel en politicoloog Harmen Binnema.
Het boek is expliciet geschreven voor ambtenaren die werkzaam zijn op decentraal niveau. Allereerst omdat er over politieke sensitiviteit in het lokaal bestuur nog nauwelijks geschreven is. Maar ook omdat het decentraal bestuur wat de auteurs betreft veruit het interessantste is. Helemaal sinds er in 2015 allerlei cruciale taken van de Rijksoverheid aan gemeenten zijn overgedragen en vanwege alle nieuwe zaken die nog op stapel staan om overgeheveld te worden. Die uitbreiding van taken maakt politieke sensitiviteit meer dan ooit belangrijk voor ambtenaren die werken voor het decentraal bestuur. Het vraagt nogal wat van ambtenaren om te kunnen omgaan met dit nieuwe krachtenveld. Burgers hebben hoge verwachtingen van hun meest nabije overheid, de rijksoverheid kijkt kritisch over de schouder mee en vaak ook zijn een college en raad op zoek naar hun rol in de nieuwe opgaven.
Politieke sensitiviteit is een houding die van de beoefenaar voortdurende interesse vraagt voor de eigen rol ten opzichte van de politiek. Iedereen kan het leren. Het is geen ‘gave’ die je hebt of niet hebt. Het is een combinatie van kennis, houding en gedrag. Het is het besef dat je werkt in een politieke context. Het is kunnen aanvoelen wanneer onderwerpen politiek worden. Het is een open en geïnteresseerde houding jegens politiek en politici. Het is snappen dat je met de politiek bestuurders een gezamenlijke verantwoordelijkheid draagt voor goede besluitvorming, van begin tot eind en ongeacht de uitkomst. Het is de wetenschap dat je naast inhoudelijke deskundigheid ook iets anders in moet zetten, namelijk de vaardigheid om de verschillende partijen in het krachtenveld rondom een politiek vraagstuk te managen.
Er zijn al veel boeken over politiek-ambtelijke verhoudingen gepubliceerd, maar dit boek is nieuw. Het is bovendien een geheim handboek met geheime kennis. Er is niet eerder een boek geschreven over het politiek sensitief functioneren van de ambtenaar in de Nederlandse decentrale context. Geen van de boeken combineert de wetenschap en de theorie over ‘de verhouding tussen ambtenarij en politiek’ met ‘poten-in-de-modder-kennis’ die heel praktisch laat zien hoe men het doet. Het boek maakt inzichtelijk dat het in het belang van de ambtenaar is om naar de politieke wereld toe te bewegen in plaats van zich ervan af te keren.
Er zijn ambtenaren die graag een boek over ambtelijke sensitiviteit voor politici geschreven zien worden. Politici hebben nog wel eens de neiging het werk van ambtenaren te onderschatten of negatief over ambtenaren te praten. Als er bezuinigd moet worden, is reductie van het aantal ambtenaren een voorstel dat snel op tafel ligt. Iets meer begrip van politici voor dle ambtelijke wereld zou dus zeker geen kwaad kunnen. Maar één ding moeten we niet uit het oog verliezen: binnen ons democratische systeem vervullen politici en ambtenaren nu eenmaal verschillende functies. Politici worden gekozen, ambtenaren worden aangesteld. De politicus wordt geacht te redeneren vanuit belangen, zoals die van zijn achterban, zijn kiezers en zijn partij. Ambtenaren worden verondersteld de politici te ondersteunen. Politici doen iets anders dan de ambtenaar. Bovendien zijn zij leken. Zo is ons democratisch stelsel ingericht.
Uw buurman of tante kan wethouder worden, en zo is het ook bedoeld. Dat betekent wel dat politici afhankelijk zijn van het voorbereidend werk van de ambtenaren. Ze bouwen niet alleen op de kennis van ambtenaren bij het oplossen van problemen, maar zijn ook van ambtenaren afhankelijk om de juiste rol van bestuurder of volksvertegenwoordiger te kunnen spelen en op de juiste manier het besluitvormingsproces te kunnen doorlopen.
Politieke sensitiviteit voor ambtenaren bestaat uit twee delen. In het eerste deel worden modellen en theorieën over de decentrale overheid behandeld, als steun bij het nadenken over de rol van ambtenaar en de politieke context waarbinnen de ambtenaar opereert. Het tweede deel biedt praktische handvatten en tips voor de dagelijkse praktijk van de politiek sensitieve ambtenaar en voor onderhoud van de sensitiviteit.
Verspreid door het boek zijn casussen, kwesties en cartoons opgenomen. De casussen beschrijven gebeurtenissen uit de dagelijkse praktijk van de omgang tussen politici en ambtenaren waarbij een alternatief gezichtspunt wordt geschetst. De anekdotische kwesties staan omkaderd en lichten de onderwerpen van het betreffende hoofdstuk toe. De cartoons van Dirk van de Wiel, zelf ambtenaar, geven een mooi inzicht in het dagelijks functioneren van de ambtenaar.
Politieke sensitiviteit voor ambtenaren – Het geheime handboek, door Marike Simons, Maud van de Wiel en Harmen Binnema, Amsterdam University Press, 160 p., geïll., 2018, € 24,95
Kurt Baschwitz – Peetvader van journalistiek en communicatie
Het belangrijkste doel van een boek over Kurt Baschwitz is meer belangstelling wekken bij nieuwe generaties, ook in het buitenland. Auteur Jaap van Ginneken schrijft dat door een ongelukkige samenloop van omstandigheden Kurt Baschwitz weinig bekend is geworden in de internationale wereld. Een oorzaak is dat Baschwitz’ boeken nooit in het Engels zijn vertaald; zijn unieke bijdrage was internationaal niet bekend.
Om die reden begon Van Ginneken aan een Engelstalige wetenschappelijke studie, met vertaalde uittreksels uit zijn werk en een uitgebreid noten- en bronnenapparaat, in december 2017 gepubliceerd onder de titel A pioneer of communication studies and social psychology (360 p.).
Deze studie vormt de basis van de verkorte en bewerkte Nederlandstalige versie Kurt Baschwitz – Peetvader van journalistiek en communicatie die de nadruk legt op leven en kern van Baschwitz’ werk. Het resultaat is een boeiend verhaal over maatschappelijke verschijnselen en processen zoals bijvoorbeeld de mysterieuze omslag van opinies door stemmingmakerij en opstootjes en de vorming van vijandbeelden en heksenjachten.
Baschwitz is één van de pioniers van de psychosociale wetenschap: in Nederland, in Europa en in zekere zin van de wereld. Hij was bijvoorbeeld de stichter van de eerste naoorlogse journalistenopleiding, van instellingen van perswetenschap, en medeoprichter van de roemruchte nieuwe ‘zevende’ faculteit voor Politieke en Sociale Wetenschappen & Mediastudes aan de Universiteit van Amsterdam, tegenwoordig Communicatiewetenschap & Mediastudies geheten, mondiaal nummer 2 in de QS World University Rankings by subject.
Niet alleen de ‘aartsvader’ dreigt te worden vergeten, ook zijn boeken over enkele van de fascinerendste onderwerpen die er zijn – en momenteel weer zeer actueel – zoals over ‘de massa’ en de 4 P’s: Pers, Propaganda, Politiek en Persecuties (of vervolgingen).
Jaap van Ginneken in het Voorwoord: “Nu, aan het eind van mijn eigen loopbaan, brengt deze historische studie mij terug naar mijn eigen begin, een halve eeuw geleden. Als student en later assistent aan wat al snel ‘Het Baschwitz Instituut’ ging heten. Ik wou overigens nu achteraf dat ik zijn interessantste werk over radicale politieke bewegingen destijds beter had gelezen en begrepen want ik dwaalde daar na gedurende de jaren zeventig als journalist en fellow-traveler met bevrijdingsbewegingen en revoluties in de derde wereld tien jaar af van de rechte weg. Op aandrang van Baschwitz’ opvolger voltooide ik daarna uiteindelijk alsnog mijn proefschrift over de sociale en intellectuele achtergronden van de ‘klassieke massapsychologie’ waar Baschwitz zich tegen had gekeerd”.
De massa was voor Baschwitz geen ontmenselijkte horde, maar een uit individuen opgebouwde groep. Hij ging daarmee in tegen de elites van zijn tijd die voor alles wat er in de maatschappij mis ging simpelweg de schuld gaven aan ontsporingen van ‘de domme massa’, de ongeletterden, de gewone mensen.
Kurt Baschwitz (1886-1968) was zijn leven lang gefascineerd door ‘Het raadsel van de massa’. Zowel in de ‘zichtbare’ vorm van menigten, als in de ‘onzichtbare’ vorm van media-publieken. Die hebben met elkaar gemeen dat ze supersnel van oriëntatie kunnen veranderen: iets waarmee de gangbare benadering van de moderne wetenschap (van ‘meten is weten is voorspellen is beheersen’) zich vaak niet goed raad weet.
Baschwitz bijdragen daarover vormen een samenhangend geheel, maar inmiddels zijn ze verspreid geraakt over steeds verdergaande specialisaties en van elkaar losgekoppeld. Baschwitz was een onderzoeker op het gebied van communicatie- en mediastudie, maar hij was ook bezig met de sociale, politieke en massapsychologie daaromheen: van beweeglijke publieksgroepen tot opiniestromingen.
Zijn benadering was er nog vaak een van een ‘ouderwetse’ erudiet. Hij was een belezen sociaal-historicus die altijd wilde weten op wat voor manier een verschijnsel zich in een bredere context ontwikkelde.
Baschwitz’ sympathie lag bij seculiere partijen die de morele verantwoordelijkheid bij het individu legden en die sociale hervormingen nastreefden, maar zonder vrije markten al te zeer aan te tasten. Hij was zijn hele leven ook een standvastige verdediger van de grondwet, van het handhaven van recht en gezag, tégen iedere vorm van intimidatie, geweld en autoritarisme. Deze waarden werden aangevochten rond beide wereldoorlogen door links-radicalen en communisten, door rechts-radicalen en fascisten.
Dit wordt geïllustreerd door drie van Baschwitz’ kernstandpunten.
Ten eerste: Massawanen kunnen het best worden voorkomen en bestreden door in alle tijden de vrijheid van meningsuiting en de pers (dus van tegenspraak) te handhaven.
Ten tweede: Het belangrijkste deel van een krant is onzichtbaar, niet zichtbaar. Het wordt gevormd door de lezers ervan, niet door het gebouw of de papieren exemplaren. Daarin liggen ook de wortels van het pluralisme.
Ten derde: De praktische politiek moet de grote massa van fatsoenlijke burgers herontdekken en een beroep op hen doen bij het tegenhouden van de barbarij. Hij schreef dit in de jaren twintig en dertig, toen Europa en de wereld op een nieuwe oorlog afstevenden.
Kurt Baschwitz, peetvader van journalistiek en communicatie is ingedeeld in vier boeken:
Eerste boek: Over massapropaganda en vijandbeelden.
Tweede boek: Over de massapers en het publiek.
Derde boek: Over massapolitiek en de rechtsstaat.
Vierde boek en verder: Over massavervolging en uitroeiing.
Wie wil begrijpen in wat voor tijd we momenteel leven, kan het best zijn licht opsteken bij Baschwitz. Honderd jaar geleden nam deze kleine, in Duitsland geboren joodse man inderhaast de trein om hals-over-kop correspondent in het neutrale Nederland te worden en die na terugkeer in Duitsland uiteindelijk een vooraanstaande journalistieke positie kreeg. Maar in 1933 vertrok hij voor de tweede keer inderhaast naar Nederland. Hij vluchtte, als jood en als tegenstander van Hitler en de nazi’s. Tijdens de bezetting wist hij op het nippertje aan deportatie te ontkomen en dook hij onder. Pas na de Bevrijding wist hij zijn oude droom te verwezenlijken, als medeoprichter van de nieuwe politieke en sociale faculteit in Amsterdam.
Kurt Baschwitz – Peetvader van journalistiek en communicatie, door Jaap van Ginneken, AMB Uitgeverij, 274 p., 2018, € 24,75
Schaamrood
Schaamrood is een noodzakelijke en welkome aanvulling op de boeken Dwarsliggers (2013) en De terreur van schaamte (2007). In dit derde boek, voluit Schaamrood – Aantekeningen over angst, agressie en ambitie geheten, doorzoekt Aart. G. Broek opnieuw de reikwijdte van schaamte: het pijnlijke gevoel dat we krijgen wanneer we worden vernederd en dreigen opnieuw te worden vernederd. Dat kweekt angst en agressie én soms juist ambities.
We realiseren het ons zelden, maar in het Bijbelse verhaal over Adam en Eva in de Hof van Eden, is het God die als eerste wordt vernederd. Adam en Eva houden zich niet aan de afspraken die zij met God hebben gemaakt. Zij tonen zich onbetrouwbaar. Zij beschamen Gods vertrouwen. Hij wordt opzij geschoven en daardoor vernederd. De uitwerking die deze beschaming op God heeft, is een ongeëvenaarde uitbarsting van woede en geweld: de mens verliest voorgoed het paradijs. Hiermee worden de rollen omgedraaid. De machteloze mensen worden afgewezen door de almachtige God en zij schamen zich. Het schaamtegedrag van de eerste mensen vertoont vertrouwde mechanismen van neutralisering: het afwentelen van de afwijzing op een ander, zichzelf bestempelen als hulpeloos slachtoffer en zich een uitgesproken onderdanige houding aanmeten.
De man legt de verantwoordelijkheid bij de vrouw en zij daarop bij een slang. Die zou haar hebben verleid om zich niet aan de afspraak met God te houden. In tegenstelling tot de beschaamde God volgt bij de beschaamde mens geen uitbarsing van woede. Integendeel, de mensen gedragen zich uitgesproken onderdanig. De mens lijkt buiten het paradijs toch nog iets aan bescherming van God te mogen verwachten.
Niet alleen voor Adam en Eva, voor ieder van ons geldt een klemmende behoefte aan geborgenheid en een duurzame invulling daarvan. Het betreft een essentiële behoefte die praktisch nauwelijks onderdoet voor de behoefte aan voedsel en bescherming tegen hitte en koude. De vrees voor – zelfs maar de geringste vorm van uitsluiting is een oerangst. Buiten de groep wacht de dood: de verzengende hitte van de savanne, de wurgende omstrengeling van de jungle of de snerpende kou van de ijsvlakte. We willen bij de groep horen. We willen acceptatie, waardering en het liefst bewondering door de groepsleden.
Schaamte is een substantieel andere emotionele ervaring dan schuldgevoel. Bij schaamte gaat het om de feitelijke of ervaren afwijzing van het persoonlijke ik. Schuld is het gevoel waarbij je je afvraagt wat jouw handelen een ander voor nadeel berokkent. Met schaamte denken we onze eigen kant op: wat doet de ander ons aan of dreigt de ander ons aan te doen voor ernstige pijn door vernedering en uitsluiting?
Schaamtevolle ervaringen en vernedering blijken bijvoorbeeld uitzonderlijk krachtige brandstof te zijn voor geweld(suitbarsingen). Geweld wil schaamte lozen. Schaamte is een sociaal-emotioneel fenomeen en schaamte-ervaringen staan in onze ziel gegrift als letters in marmer, voor de rest van ons leven. Ze zijn onuitwisbaar, uiterst pijnlijk en vormen de ader van een vrijwel onverzadigbaar verlangen naar het zo dikwijls gehoorde ‘respect’ d.w.z. geborgenheid, waardering en bewondering.
Broek behandelt onder meer het probleem van de naar Europa terugkerende jihadstrijders uit Islamitische Staat (IS) en de schaamte binnen de eigen groep; de moslimgemeenschap in Europese landen die de hand in eigen boezem moeten steken om radicalisering te voorkomen. Een op rellen uitgelopen protestmars op Curaçao in mei 1969 en de strategische reactie op een dreigende publieke beschaming van de Nederlandse en Antilliaanse overheid laat zien dat schaamte een giftige voedingsbodem voor misleiding kan zijn.
Broek heeft het ook over de rol van Zwarte Piet en Sinterklaas, niet alleen in Nederland maar ook op Curaçao. Na een korte periode van protest tegen onderdrukking en racisme in de jaren zestig, wordt op Curaçao niet meer gedacht aan afschaffen van het Sinterklaasfeest. Men wilde aanvankelijk het feest voorgoed van het eiland verbannen maar dat is niet gebeurd. De Sint blijft op het eiland komen, met Zwarte Piet: “De weersvoorspellingen in het moederland mogen slecht zijn, op het eiland schijnt de zon”, aldus Broek. Op het eiland is al lang en breed bekend dat je Sinterklaas zwart kunt maken en Nederlandse stagiaires voor Zwarte Piet – blank met roetstrepen – kunt laten spelen zoveel je wilt.
Hoofdstuk 9 – Hoe dichter bij Rome – gaat over de miljarden verslindende missers in Nederland. De kreupele interventies van De Nederlandsche Bank bij ABN Amro, ING en SNS Reaal, de improductieve arbeidsintegratiebureaus, treintrajecten als de Betuwelijn en de Hoge Snelheidslijn, de beschermde privatisering van woningcorporaties, van zorg- en onderwijsinstellingen (het Leidse ROC-debacle) en van de organisaties voor de sociale werkvoorziening, om nog maar te zwijgen van gerechtelijke dwalingen, medische missers en wetenschappelijke fraude. Voor het ontstaan van deze – dikwijls uiterst dramatische – fiasco’s werd tijdig gewaarschuwd door enkelingen.Er was wel degelijk tegenspraak, afkomstig van moedige dwarsliggers.
De Amerikaanse psychotherapeute Harriet Lerner heeft eens gezegd: “Niets verwoest de eigenwaarde zozeer als schaamtegevoel”. Daarom is het zo moeilijk waarachtig spijt te betuigen. Gewoon zeggen ‘ik zat fout, ik heb me vergist, het spijt me’. Dat blijkt niet zo ‘gewoon’, maar uitgesproken onaangenaam. Een spijtbetuiging blijkt onverdraaglijk, want vernedering dreigt, al dan niet uitsluitend in de eigen beleving. Daar hebben we een woord voor: schaamte.
Auteur Aart G. Broek specialiseerde zich in communicatiewetenschap, (historische) sociologie en criminologie. Hij promoveerde op een onderzoek naar de propagandapraktijk van de Rooms-katholieke missie op de Benedenwindse Antillen. Hij woonde twintig jaar op Curaçao, werkte er als docent, projectuitvoerder en interim-manager. Sinds zijn terugkomst in Nederland ontwikkelde hij zich tot organisatie- en beleidsadviseur inzake conflict-, agressie- en veiligheidsvraagstukken.
Schaamrood – Aantekeningen over angst, agressie en ambitie, door Aart G. Broek, Uitgeverij In de Knipscheer, 164 p., 2017, € 16,50
‘Werken aan trage vragen’. De woorden van Harry Kunneman
Harry Kunneman, emeritus hoogleraar sociale en politieke theorie aan de Universiteit voor Humanistiek, vertelde in 1999 in zijn Socrates-lezing Levenskunst en burgerschap in een technopolis dat zingeving niet in de kerk en in levensbeschouwelijke organisaties moest gebeuren, maar op de werkvloer. Zingevingsvragen als hoe ga je om met ziekte, verlies, lijden en dood? Met relaties, verlangens, ontrouw en geweld? zijn ‘trage vragen’ waarop geen snelle antwoorden zijn te geven.
De trage vragen vormen in meerdere opzichten de tegenpool van de versnelling die de technopool kenmerkt. De eerste technopool is de Californische computervallei Silicon Valley waar het leven draait om hard werken, ondernemen, scherpe concurrentie, individueel succes, winnen, de beste zijn. Wie niet kan meekomen is een loser.
De trage vragen zijn onveranderlijk, ze worden nauwelijks aangetast door het snelle leven; ze vormen een onderstroom en passen niet in een techno-ideologie. Ze worden het liefst weggedrukt naar de leefwereld, naar het gebied van religie en levensbeschouwing en sociale en politieke bewegingen.
De trage vragen zijn, anders gezegd, vaak ook ondoorzichtige vragen. Waar het wiskundige algoritme, de razendsnelle digitale verwerking van informatie en de steeds verdergaande beheersing van krachten en processen op macro- en micro-niveau model staan voor de leerprocessen van de technopool, daar staan de droom en de fantasie, het spel en de humor en natuurlijk het verhaal en de symboliek model voor de omgang met de trage en ondoorzichtige vragen.
Volgens Kunneman ligt hier het probleem. Hoe maken we een verbinding tussen de trage vragen en de versnelling in de techo-maatschappij? Hij stelt voor dat die vragen niet meer gesteld worden in een afgescheiden sacrale wereld van kerken of in sociale bewegingen, maar dat ze binnen die snelle wereld zelf beantwoord worden. Niet door die snelle wereld normen op te leggen uit het humanisme, het christendom of de islam, maar door in te gaan op de concrete vragen die bestaan in bijvoorbeeld een ziekenhuis en het onderwijs, of bij de politie, de rechterlijke macht en het bedrijfsleven.
In zijn colleges legde Kunneman uit hoe mensen in de praktijk met de trage vragen kunnen omgaan. Het gaat dan om leerprocessen die te maken hebben met professionals, maar ook met de organisatie waar de professional werkt en met de maatschappij. Reflecteren over de trage vragen in de praktijk is een leerzame manier om met morele vragen om te gaan. Dit proces noemt Kunneman normatieve professionalisering. Normatieve professionaliteit is de manier waarop iemands werk bijdraagt aan een menswaardige en rechtvaardige samenleving.
Kunneman is in 2017 met emeritaat gegaan. In Werken aan trage vragen. De woorden van Harry Kunneman blikt Kunneman terug en vertelt hij in een reeks openhartige gesprekken aan Denise Robbesom over zijn leven en werk, over onderwerpen als vriendschap en familie, humanisme, kritische maatschappijtheorie en humanistisch raadswerk. Kunneman introduceerde termen als het dikke-ik, theemutscultuur, walkman-ego, trage vragen en normatieve professionaliteit. Theemutscultuur verwijst naar de oude tijd waarin het individu nauwelijks bestond maar deel uitmaakte van een gemeenschap waaraan hij zijn zin en betekenis ontleende. Het walkman-ego is de moderne mens, op consumptie gericht en niet op gemeenschap en samenhang. De afbraak van de theemutscultuur is gepaard gegaan met commercialisering, technologische vooruitgang en controle-denken maar biedt ook de mogelijkheid tot het vinden van een eigen verhouding tot morele vragen.
Het dikke-ik verwijst naar lomp gedrag, de ander opzij duwen. Het is een verontrustende uitvergroting van het ideaal van vrijheid en autonomie. Het begrip drong door tot in de nationale politiek. Minister-president Mark Rutte hekelde in 2015 op het voorjaarscongres van de VVD in Arnhem de ‘grote dikke-ik-mentaliteit’ in Nederland.
Aan het slot van het boek geeft Kunneman treffend commentaar op de ontwikkelingen van de laatste jaren aan de Universiteit voor Humanistiek. Hij vindt dat de wetenschappelijkheid steeds meer op de voorgrond is komen te staan, mede onder externe druk: “De ruimte en de aandacht voor het humanisme is daardoor meer naar de achtergrond gegaan. De hele geesteswetenschappelijke kant en de beroepspraktijk komen op onderzoeksniveau tekort, omdat we ervoor gekozen hebben om onze wetenschappelijke productie vooral te richten op internationale tijdschriften. Daarmee is de verwevenheid van de humanistiek met de Nederlandse samenleving, met de humanistische beweging, met de humanistische organisaties en met de beroepspraktijken meer op de achtergrod komen te staan. De Universiteit voor Humanistiek heeft jarenlang een eigen tijdschrift gehad. Dat heette het Tijdschrift voor Humanistiek. In dat tijdschrift stond de verbinding tussen wetenschap, humanisme en de praktijk centraal. Vijf jaar geleden is besloten het tijdschrift op te heffen. De universiteit vond het niet meer interessant en heeft toen de financiering stopgezet. Ik heb dat toen samen met anderen overgenomen en omgedoopt in tijdschrift Waardenwerk en sindsdien financieren we dat zelf. De universiteit vindt dat tijdschrift niet meer relevant, want Nederlandstalige publicaties tellen niet mee in de wetenschap. Maar ik denk dat wij er niet alleen voor de wetenschap zijn. Ik denk dat wij een wetenschappelijke beroepsopleiding zijn en een humanistische universiteit. Dat betekent dat je ook de reflectie vanuit de praktijken moet voeden en de verbinding met die praktijken tot stand moet brengen. Dat is een deel van je universitaire missie”.
Werken aan trage vragen. De woorden van Harry Kunneman, door Denise Robbesom, ISVW Uitgevers, 155 p., 2017, € 14,95
Filosofie van de jamsessie
Filosofie van de jamsessie van Jurriën Rood is geen muziekboek. Het is, aldus de schrijver in zijn introductie, geschreven zonder veel kennis van dominant none akkoorden of van verminderde vijfden. Hier gaat het niet zozeer om de muziek zelf, als wel om de techniek van spontane, onvoorbereide samenwerking. De jamsessie dient als voorbeeld en als metafoor voor andere maatschappelijke terreinen waar vormen van onvoorbereide samenwerking en tegenwerking zich voordoen, met name in de openbare ruimte en in het publieke leven.
Bij een jamsessie komt een groep jazz-, rock- of bluesmuzikanten bij elkaar om samen improviserend te musiceren. De term jam is ontstaan in de jaren twintig in de Verenigde Staten toen muzikanten na hun betaalde optredens bij elkaar kwamen en spontaan begonnen te spelen.
De jam kent intussen ook een maatstaf, namelijk dat de gemaakte muziek goed klinkt. Of in elk geval redelijk. Of fantastisch. Maar die kwaliteit wordt niet altijd afgemeten aan het bereikte technisch-muzikale peil: een complete solo vol fraaie triolen, dwarse ritmen en in contrapunt geplaatste commentaren op het onderliggende akkoord telt hier niet per se sterker dan een simpele solo met weinig noten, die de muziek verder helpt en die bij het stuk past. Niet de technische perfectie bepaalt het succes van een jam hoewel ze er zeer aan kan bijdragen. De mate van samenwerking, de spontaniteit, vrijheid plus een zekere gezamenlijke opwinding zijn daarvoor eigenlijk belangrijker. In elk geval in dit boek waarin de jamsessie de basis vormt voor een filosofie die niet is gericht op akkoordenschema´s en tempi, maar op universele thema´s van vrijheid, regels en samenwerking.
Rood is filosoof, filmer en amateursaxofonist. Voor zijn boek voerde hij gesprekken met vijf professionele, zeer ervaren jazz- en jammuzikanten met de bedoeling hun ervaringen aan de zijne toe te voegen en zo de empirische kant van het boek te verbreden. De filosofie komt na de muziek. Nuttige vragen die oprijzen zijn: Kent een losse, onvoorbereide samenwerking ook regels? Welke dan en hoeveel zijn het er? Kan vrijheid soms niet zonder regels? Vrijheid is toch… vrijheid? Wat de jamsessie, filosofisch bekeken, ons vooral leert is dat ‘vrijheid’ niet helemaal is wat het lijkt en dat de gebruikelijke tegenstelling tussen vrijheid en regels eigenlijk onhoudbaar is. Een bepaalde opvatting van vrijheid houdt ons gevangen en dit boek onderzoekt wat we winnen door ons daaruit te bevrijden. Pas als we ruimte maken voor het idee van vrijwilligheid, wordt vrije samenwerking en gezamenlijkheid mogelijk.
Naar aanleiding van de jam-ervaring wordt een nieuwe opvatting van vrijheid ontwikkeld, die zowel collectief als individueel is en die zich baseert op regels die juist, hoe paradoxaal dat ook klinkt, vrijheid kunnen scheppen. De ervaring dient als basis voor het jam-model van samenwerking-in-vrijheid. Met dit model gaan we op zoek naar de manier die ons kan helpen om het soms zo moeizame publieke samenleven te verbeteren. Wat bij de jam (soms) lukt zou ook op andere gebieden moeten kunnen lukken – maar hoe precies? Het jam-model maakt ons niet per se tot betere muzikanten, maar kan ons wel helpen om beter samen te werken.
Het jam-model laat ook goed zien waar de zwakke plekken zitten. Drie grote obstakels dringen zich naar voren waaronder de promotie van eigenbelang (het tegenovergestelde doel), ontkenning van het doel en de selectie van deelnemers.
Waar vrijwilligheid bestaat, kan ook onwil bestaan. Alleen in een dictatuur bestaat een totale ‘consensus’. Als de maatschappij iets van de jam kan leren, dan is het vooral dat degenen die mee willen doen, binnen de spelregels, ook werkelijk een kans moeten krijgen. Aan de maatschappelijke open jam behoren alle competente burgers mee te kunnen doen. Dat betekent dat men er als deelnemer gelijk is. En daaraan ontbreekt het nu vaak in onze moderne versie van de klassenmaatschappij. Niet iedereen krijgt een gelijke kans.
Het realiseren van gelijkwaardigheid is op zichzelf al essentieel voor een geslaagde maatschappelijke jamsessie. Elkaar iets gunnen en de ander erkennen als deelnemer is van levensbelang in een samenleving.
De jamsessie is een voortreffelijk model voor een betekenisvolle samenkomst van individuen met een gemeenschappelijk doel dat al dan niet bereikt wordt. Wantrouwen, angst en weerzin kunnen tijdens het bezig zijn en het op elkaar afstemmen langzaamaan omgezet worden in een positievere houding. Het is de tegenpool van het louter bespreken van problemen waarbij tegenstellingen en opvattingen de boventoon voeren en maar al te vaak leiden tot het dieper worden van de loopgraven.
Filosofie van de jamsessie, of Hoe kunnen we samenwerken in vrijheid door Jurriën Rood is een fraai vormgegeven boek. De verwijzingen erin naar video en audiofragmenten zijn terug te vinden op de site van het boek: www.filosofievandejamsessie.nl, uitgeverij Lemniscaat, 244 p., 2017, € 19,95
Binding genoeg
Wetenschappers, intellectuelen, politici van uiteenlopende partijen en vertegenwoordigers van diverse maatschappelijke organisaties verkondigen de laatste jaren steeds indringender dat het in Nederland ontbreekt aan saamhorigheid, nabijheid, eenheid. De samenleving zou gebukt gaat onder te veel ‘ik’ en te weinig ‘wij’; we zouden nog slechts naast elkaar leven in plaats van werkelijk samen. In het essay Binding genoeg bestrijdt Annemarie Kok dit hardnekkige idee. Ze levert kritiek op de oplossingen waarmee pleitbezorgers van ‘meer wij’ komen aanzetten, zoals buurtprojecten, de regionale mienskip (Friesland), neonationalisme, ‘een bindend verhaal rond moraal en identiteit’ en credo’s als ‘samen maken we stad’.
Kok in het Voorwoord: “Wat ik zelf ervaar, is dat de meeste mensen juist allerlei maatschappelijk betekenisvolle banden hebben. En dat gevoelens van verbondenheid en herkenning niet noodzakelijk berusten op een letterlijk ‘samen’, noch op het delen van dezelfde leefstijl, woonplaats, woonwijk, taal, belangen of overtuigingen. Niet ondanks maar juist mede dankzij individualisering hebben wij tal van subtiele en expliciete, concrete en abstracte, kortstondige en langdurige relaties die onze samenleving hecht maken: relaties met andere individuen, maar ook met ideeën, dingen, plekken.
Behalve aan onterechte weerzin tegen individualisme stoor ik me aan weerzin tegen politiek. […] Natuurlijk, in een democratie is kritiek mogelijk en nodig. Maar waarom ontbreken zo vaak een reële kijk op het politieke werk en waardering voor degenen die de publieke zaak dienen? Waarom uitgerekend afgeven op de instantie die – aangezien ‘de burger’ niet bestaat – in het leven is geroepen om zaken algemeen verbindend te regelen? Als er íets is dat het vreedzaam samenleven momenteel bedreigt, is het juist de antipolitieke wind die sinds begin deze eeuw steeds harder en uit verschillende hoeken is gaan waaien. Daarbij denk ik niet alleen aan de horden (online) strijders tegen alles wat te maken heeft met ‘Den Haag’, ‘Brussel’, ‘de elite’ of ‘het establishment’ maar ook aan journalisten en commentatoren die politici graag afschilderen als types die voornamelijk gericht zijn op hun eigenbelang, de hele tijd ruzie met elkaar maken en niet weten wat luisteren is. Ik doel ook op burgers, denkers, bestuurders en beleidsmakers die menen dat het de hoogste tijd is om zogenoemd ‘topdown’ beleid als het even kan te vervangen door ‘eigen initiatief’ van burgers en die de democratie ‘directer’ willen maken. En dan zijn er bevreemdend genoeg ook nog politici zelf die zich van representatieve politiek distantiëren.
Hoe kan het toch dat zelden het ómgekeerde wordt beweerd: dat samenleven doorgaans wonderwel slaagt en dat dit te danken is aan onze rechtsstaat, aan de inspanningen van politici en aan de inzet van vele anderen, onder wie, mag ik hopen, wijzelf?
Bijna elke dag wandel ik in het Groningse Noorderplantsoen, tussen altijd weer nieuwe vreemden. Vrijwel dagelijks kijk ik veel mensen even aan in het voorbijgaan – waar dan ook. Of ik groet een (on)bekende. Soms vind ik de avondspits in mijn stad zo zinderend: iedereen die zijn weg gaat; altijd anderen op je weg vinden. Op zaterdagochtend fiets ik van Groningen naar Haren – om te zingen. Dan kijk ik naar de huizen (‘versteende moederdieren’) en naar de lucht, denk aan iemand en zwaai naar een automobilist met wie ik zing. Zoals bijna honderd anderen ook op weg zijn naar Haren om muziek te maken – vierstemmig, symfonisch. De meeste koor en orkestleden komen en gaan alleen; voor en na de repetities doen ze andere dingen. Met of zonder andere anderen.
Het afgelopen jaar begon me te dagen dat deze alledaagse ‘belevenissen’ en gedragingen uit mijn eigen leven iets zeggen. Maar wat? Daar kom ik achter in een fictieve brief aan de Amerikaans/Canadese publiciste Jane Jacobs (1916-2006). In een even fijnzinnige als rebelse stijl heeft zij onder meer geschreven over ‘de beschavende en aangename werking die een goed functionerend stedelijk straatleven op terloopse wijze op een stad heeft’. Jacobs hechtte veel belang aan sociaal verkeer in steden/stadsbuurten. Tegelijk was ze wars van noties als ‘saamhorigheid’. In haar voetspoor speurde ik op mijn manier – en in een andere tijd/een andere stad – naar het geheim van ongedwongen samenleven”.
Kortom, Annemarie Kok stelt vast dat moderne mensen juist doordat zij ‘individu’ zijn allerlei relaties met elkaar hebben. Ze ziet niets in de politiek van ‘samenredzaamheid’ en ‘terug naar de buurt’. Het is een politiek die politici buitenspel zet en burgers tegen hun zin verbindt. Dat versterkt de samenleving niet, dat tast haar aan.
Annemarie Kok studeerde filosofie en journalistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daarna was ze onder meer zes jaar verslaggever van dagblad Trouw en negen jaar hoofdredacteur van tijdschrift Noorderbreedte. In 2001 verscheen bij Uitgeverij Contact haar boek Randland. Portret van de Friese en Groningse kuststrook. Tegenwoordig publiceert ze over sociale en ruimtelijke onderwerpen.
Binding genoeg – De stad en het geheim van aangenaam samenleven, essay door Annemarie Kok, uitgever Trancity/Valiz, 42 p., 2017.
Klik hier voor downloaden van het essay.
Eend en Konijn laten zien wat zorg is
Is het een eend of een konijn? Wat zie je het eerste als je naar de tekening kijkt? De optische konijn-eend verscheen voor het eerst in 1892 in het Duitse humoristische tijdschrift Fliegende Blätter. De tekening werd vervolgens door de Oostenrijks-Britse filosoof Ludwig Wittgenstein opgenomen in zijn standaardwerk Filosofische Onderzoekingen (1953). Hij wilde ermee aantonen dat er twee wijzen van zien bestaan. Sindsdien wordt de afbeelding wel de ‘konijn-eend van Wittgenstein’ genoemd.
De vraag wat de figuur werkelijk is, een eend of een konijn, is niet van belang. Je kunt zowel een eend als een konijn zien, maar nooit tegelijkertijd. Waarneming is ook een mentale activiteit, aldus Wittgenstein. De wereld is zo veelzijdig dat er meerdere interpretaties mogelijk zijn.
Kortom, het ligt er maar aan hoe je naar de dingen kijkt.
In de trant van de Nijntje-boeken van Dick Bruna, hebben Luc Pluijmen en Carin Hoogstraten het boekje Eend en Konijn laten zien wat zorg is gemaakt. Luc Pluijmen is gezondheidswetenschapper en oprichter van De mens zien, voor advies en begeleiding in de zorg. Carin Hoogstraten is beleidsmedewerker bij de Nierpatiënten Vereniging Nederland.
Eend en Konijn voeren een dialoog over de zorg. De belangrijkste regel van de zorg is dat we altijd eerst naar de mens kijken en dan pas naar de regel. Dat is mooi gezegd. En duidelijk, niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
Aan het slot van het boek treffen we een lijst met geloftes aan voor het afleggen van een eed of een gelofte: “Ik zweer/beloof dat ik mijn vak zo goed als ik kan zal uitoefenen ten dienste van mijn medemens. Ik zal zorgen voor zieken, gezondheid bevorderen en lijden verlichten”. Het is een eed voor de zorgverlener, zoals artsen hun artseneed (van Hippocrates) hebben. De zorgvrager staat centraal. De belangen van de patiënt of de cliënt zijn in overeenstemming met de beroepsmoraal van zorgverleners.
Hoe kijken wij naar de gezondheidszorg? De gezondheidszorg wordt almaar complexer; bureaucratisering en economisering nemen toe. Het wezen van zorgverlening dreigt daardoor uit het zicht te raken. Vandaar de reactie: de roep om meer empathie en meer humaniteit. Een andere mentaliteit levert een andere uitkomst op. Eend en Konijn adviseert de zorg vanuit het perspectief van de mens te benaderen, altijd de mens te blijven zien, op de eerste plaats.
Eend en Konijn laten zien wat zorg is, door Luc Pluijmen en Carin Hoogstraten, www.demenszien.nu,
24 p., geïll., 2017, € 15,80 inclusief verzending en 6% BTW (bestellen bij info@demenszien.nu)
Vergeten samenhang
Vergeten samenhang. Over cultuur en opvoeding is een vertaling van de Duitse uitgave Vergessene Zusammenhänge. Über Kultur und Erziehung van Klaus Mollenhauer.
Mollenhauer (1928 – 1998) geldt als een van de belangrijkste Duitse pedagogen van de twintigste eeuw. Zijn in 1983 gepubliceerde Vergessene Zusammenhänge is een pedagogische klassieker en geldt als een van de beste Duitse bijdragen aan de twintigste eeuwse opvoedings- en vormingstheorie. Mollenhauer is een vertegenwoordiger van de zg. kritische pedagogiek, die zich onderscheidt van de geesteswetenschappelijke pedagogiek die tot in de jaren zestig niet alleen in West-Duitsland maar ook in Nederland dominant was, en de empirisch-analytische pedagogiek, die na de jaren zestig de boventoon voerde.
De geesteswetenschappelijke pedagogiek beschouwt opvoeding als een culturele activiteit, waarbij waarden in het spel zijn. Ze probeert die activiteit te begrijpen vanuit de intenties van degenen die bij de opvoeding betrokken zijn: de opvoeders, maar ook de kinderen en de jongeren. De empirisch-analytische pedagogiek ‘filtert’ dat alles weg: de waarden, de culturele context van de opvoeding en de intenties van de betrokkenen spelen voor haar geen rol meer. Voor haar is opvoeding een te onderzoeken en te verbeteren object. Daarvoor gaat ze op zoek naar de mechanismen die het opvoedingsproces kunnen verklaren, waarmee de pedagogiek in de mainstream van de (waardenvrije) wetenschappen terechtkomt.
De kritische pedagogiek houdt daar afstand van. Ze neemt het waardengeladen perspectief van de geesteswetenschappelijke pedagogiek over, maar politiseert het. Voor haar is de context van de opvoeding niet alleen cultureel, maar ook politiek-maatschappelijk. De pedagogiek dient daarom niet alleen onderzoek te doen naar de opvoeding op zich, maar ook naar de machtspolitieke context ervan. Ook dient ze daarover een standpunt in te nemen: een kritisch standpunt. Voor Mollenhauer is de rede (Vernünftigkeit) daarbij het criterium. De kern daarvan luidt: De rede (d.w.z. kritisch nadenken) van subjecten die onder de verantwoordelijkheid staan van opvoeders dient te worden gestimuleerd, niet (maatschappelijk) te worden tegengewerkt.
Mollenhauer constateert dat de vraag Waarom voeden we kinderen op? in de jaren tachtig nauwelijks nog werd gesteld. Het hoe is centraal komen te staan, niet het waarom van de opvoeding. Dat is in onze tijd niet anders. Mollenauer laat zien dat de vraag naar het hoe van opvoeding en onderwijs niet kan worden beantwoord zonder de vraag naar het waarom te stellen. Elke generatie, zo is zijn stelling, wil dat het goede in haar leven blijft voortbestaan. Daarom willen mensen kinderen en voeden zij hen op. Dat ‘goede’ is niet alleen een moreel, maar ook een historisch en cultureel gegeven. Om te weten waarom we kinderen opvoeden gaat Mollenhauer op zoek naar de cultuur-historische wortels van wat hij een hedendaagse ‘algemene pedagogiek’ noemt.
Het boek wordt ingeleid door Wouter Pols, naast C. Balhan vertaler van het boek. Pols is leraar in het speciaal onderwijs en opleider in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Het boek bevat vier hoofdstukken en een toevoeging aan het slot die gaat over het begrip identiteit. Mollenhauer: “Met identiteit moeten alleen die zaken worden aangeduid die te maken hebben met de verhouding tussen de mens die ‘ik’ zegt en datgene wat dit ik over zichzelf zegt; dit begrip moet dan alleen op deze verhouding slaan.
Titels van de hoofdstukken:
1. Presentatie, of iets over zichzelf en zijn levensvorm meedelen.
2. Representatie, of uitkiezen wat er moet worden overgedragen.
3. Vatbaar voor vorming, of erop vertrouwen dat kinderen willen leren
4. Zelfstandigheid, of zichzelf taken opleggen; problemen.
Vergeten samenhang bevat afbeeldingen van bijvoorbeeld schilderijen en houtsneden met een uitleg van Mollenhauer van de verschillende opvattingen over pedagogische onderwerpen doorheen de eeuwen.
Vergeten samenhang – Over cultuur en opvoeding, door Klaus Mollenhauer, vertaling van C. Balhan en W. Pols, uitgeverij Phronese, 190 p., geïll., 2017, € 24,99
Homo duplex
Homo duplex is de titel van het liber amicorum dat op 7 juli 2017 aan Dorien Pessers werd aangeboden ter gelegenheid van haar afscheid als hoogleraar ‘juridische en rechtstheoretische grondslagen van de persoonlijke levenssfeer’ van de faculteit Rechtsgeleerdheid van zowel de Universiteit van Amsterdam als de Vrije Universiteit.
Pessers heeft tijdens haar carrière regelmatig deelgenomen aan het publieke debat. Ze wist veel los te maken in de maatschappij en wist wetenschappelijke kennis vruchtbaar te maken voor politieke en publieke debatten over controversiële vraagstukken die in de samenleving leven. Journaliste Elisabeth Lockhorn heeft daarover gezegd in 1999: “Pessers weet het op de een of andere manier altijd voor elkaar te krijgen een publiek debat af te dwingen. Zij is niet bang daarin alleen te staan”.
Redacteur Dirk Wolthekker van het journalistieke medium Folia van de Universiteit van Amsterdam schreef naar aanleiding van een interview in juli 2017 dat Pessers “soms gevreesd werd om haar scherpe woorden en pen, maar ook zeer geliefd was bij collega-wetenschappers en studenten, juist omdat ze altijd op de bres heeft gestaan voor haar vak”.
Homo duplex – ofwel de gedachte dat ‘de mens lichaam en geest is, een product van natuur en cultuur, vrij en gebonden, redelijk en zinnelijk’ – vormt een terugkerend thema in Pessers’ oeuvre. Het is “de spanning tussen individu en gemeenschap in het recht”. Die spanning is complex, tussen de vrijheid van het individu ten opzichte van de gemeenschap en de plichten tegenover diezefde gemeenschap zonder welke het individu niet vrij kan zijn.
De uiteenlopende onderwerpen van de bijdragen aan dit liber amicorum tonen aan dat Pessers veel thema’s heeft aangesneden: professionele ethiek, biotechnologie, monarchie, euthanasie, het juridisch persoonsbegrip, het openbaar bestuur en afstamming. Ook de disciplines die zij in haar werk bijeenbrengt lopen uiteen: recht, filosofie, antropologie, sociologie en psychologie.
Pessers mogen we wel een ‘avontuurlijk denker’ noemen, aldus de redacteuren van dit boek. Ze blijkt ook wel een visionaire wetenschapper. In haar oratie in 2002 over de waardigheid van de mens had Pessers het over de personalisering van de publieke sfeer. We zien dat die personalisering inmiddels tot wasdom is gekomen anno 2017. De burger gedraagt zich jegens de overheid als een jengelend kind dat zich laaft aan zijn moeder. Het gevolg is een toename aan claimrechten en de groeiende dominantie van het zelfbeschikkingsrecht. Ironisch genoeg levert de burger zich hierdoor juist over aan de macht van de overheid, die in reactie op deze claims steeds verder de persoonlijke levenssfeer binnendringt. Nog ernstiger is dat door deze personalisering van de publieke sfeer de rechtsorde het vermogen verliest haar bemiddelende functie te vervullen. Daardoor dreigt de rechtsstaat te verdwijnen in de destabiliserende krachten van de natuurstaat.
Pessers heeft ook voorzien dat uitleg en interpretatie van juridische begrippen steeds meer afhankelijk wordt van subjectieve criteria. De leegte die hierdoor ontstaat, wordt opgevuld door de fantasma’s van de consumptiemaatschappij en van nieuwe technologieën, zoals bijvoorbeeld de opkomst van anonieme en commerciële vormen van kunstmatige voortplanting illustreert. Het recht op zelfbeschikking wint ook hier aan invloed. Volgens Pessers zetten deze ontwikkelingen het humaniseringsproces van de mens onder druk. De zogeheten humaniserende of antropologische functie van het recht komt op de tocht te staan.
Een ander kernthema is de privatisering en instrumentalisering van de publieke en professionele moraal. In onze tijd, waarin privatisering, instrumentalisering en bureaucratisering belangrijke instituties in de samenleving beheersen is de reciprociteitsmoraal – reciprociteit = wederzijdse gelijkwaardige uitwisseling van producten – aan erosie onderheving, met ontwrichtende gevolgen voor de rechtsstaat, professionele ethiek, het openbaar bestuur, de beroepseer en de wetenschap. Veelvuldig heeft Pessers hierover de noodklok geluid:“Van belang is om de bedrijfsmatige inrichtig van de staat te herzien. De staat is geen op wantrouwen gebaseerde onderneming, is geen BV Nederland, maar de juridische uitdrukking van een op vertrouwen gebaseerde en op duurzaamheid en sociaal geluk gerichte gemeenschap”.
Dorien Pessers heeft aan de basis gestaan van Stichting Beroepseer. Zij was bestuurslid sinds de oprichting in 2006, tot 2015.
Thijs Jansen, directeur van Stichting Beroepseer, heeft voor dit liber amicorum een essay geschreven dat gaat over de lange traditie van de ervaring van onverdiend geluk – de belangeloze gift – die een bron is voor sociale rechtvaardigheid en recht. Deze traditie vormt een tegenwicht voor hebberigheid, egoïsme en arrogantie. Pessers heeft met haar werk Liefde, solidariteit en recht uit 1999 aandacht gevraagd voor deze traditie, maar deze traditie is in feite nog onontgonnen terrein. Jansen spreekt dan ook zijn hoop uit in zijn bijdrage dat deze traditie in de toekomst wetenschappelijke en maatschappelijke aandacht krijgt.
Homo duplex – De dualiteit van de mens in recht, filosofie en sociologie, Liber amicorum voor Doren Pessers, redactie Britta van Beers & Iris van Domselaar, uitgeverij Boom Juridisch, 426 p., 2017, € 65,-
Cultuurpedagogiek, onderwijspolitiek en de staat van het onderwijs
De veranderingen in het onderwijs van de laatste decennia zijn ten koste gegaan van de didactische autonomie van de docenten. Dat is vooral gebeurd in gevallen waarin scholen zijn gefuseerd. Binnen het categoriaal onderwijs – alleenstaande mavo-, havo-, vwo-scholen – is men met name als het om bijzondere levensbeschouwelijke scholen gaat, vaker vernieuwingsbestendig gebleken. In overeenstemming met Haagse regelgeving en beleidswensen heeft men in brede kring geprobeerd een praktijk te realiseren waarin kennnis ‘creërende’ leerlingen zich zelf, onder begeleiding van docenten-op-afstand, ontwikkelen tot ‘aardige, vaardige en waardige’ volwassenen. Deze laatste rijmelarij is illustratief voor het beleid dat ‘Den Haag’ nu al twintig jaar bedenkt en realiseert. En dat is niet een erg best beleid.
In Cultuurpedagogiek, onderwijspolitiek en de staat van het onderwijs wordt duidelijk gemaakt waar het aan schort binnen het denken over onderwijs, binnen het beleid en binnen vele schoolpraktijken zelf. Na de Inleiding volgen vier hoofdstukken die samen een sluitend geheel vormen maar ook als een afzonderlijk essay kunnen worden gelezen. De auteurs spreken de wens uit dat het boek de ogen opent voor het belang van cultuurpedagogische discussie, vooral als het gaat om het leerplan. Ze hopen ook dat de professie in de vier verhalen aanleiding vindt weer rekening te houden met klassiek pedagogische inzichten en dat ze er energie en argumenten uit kan putten om haar autonomie ten opzichte van ouders en politiek weer met verve te verdedigen.
Titel van de hoofdstukken:
1. Over cultuur, onderwijzen en leren.
2. De pedagogische betekenis van het ‘moderne onbewuste’.
3. Hoe de ideologieën van zelfontplooiing en de vrije markt het onderwijs bedreigen.
4. Politiek en onderwijs in Nederland.
De Uitleiding aan het slot van het boek biedt een korte samenvatting met een waarschuwing die hopelijk niet aan dovemansoren is gericht: Elke moderne democatische samenleving heeft ten opzichte van nieuwe generaties verantwoordelijkheid voor goed onderwijs. Op dezelfde manier waarop ze ook verantwoordelijk is voor het goed laten functioneren van leger, politie en de gezondheidszorg. Dat wil zeggen: met inachtneming, steeds weer, van de autonomie van de professionals van deze praktijkgebieden. Die autonomie is de afgelopen vijftig jaar in het onderwijs vergaand geschonden door ingrepen van overheidswege, uiteindelijk zelfs tot op het niveau van het didactisch handelen.
Inmiddels is de pedagogische vaktaal besmet geraakt met niet-pedagogische begrippen en denkwijzen, en daarmee is de potentiële vezieking van de onderwijspraktijk niet te ontkennen. Economische markttermen en ideeën ontleend aan de zelfontplooiingsideologie, en heel concreet ook nog eens door sociaal-constructivistisch gekleurde leerpsychologische begrippen, doen het pedagogisch denken en handelen geweld aan.
Bovendien daagt een nieuw thema aan de horizon: sommige neuropsychologen versimpelen het debat rondom vragen hoe je pedagogisch met pubers om moet gaan, welke eisen te stellen zijn aan het denken en het bewustzijn en wat het verschil is tussen onbewust en bewust.
De weinig fraaie staat van het huidige onderwijs is voor een deel door (grillige) ‘Haagse’ sturing opgeroepen en is al in een heel vroeg stadium doorgesijpeld naar de lerarenopleidingen. Veel docenten zien daardoor onderwijzen en leren niet meer als een rond leerstof triadisch gestructureerde praktijk. Dat wil zeggen dat ze niet hebben leren denken binnen een conceptie volgens welke docent, leerling en leerstof in een evenwichtige verhouding met elkaar staan. Eerder zien ze voor zichzelf een begeleidingstaak weggelegd zoals omschreven binnen het kader van het, op sociaal constructivistische opvattingen gebaseerde, ‘nieuwe leren’ en ‘competentiegericht leren’.
De staat van het onderwijs lijdt ook onder de druk van ouders en leerlingen. Velen van hen vatten de school steeds vaker op als een instituut ter bediening van eigen wensen. Van bewustzijn dat ‘het onderwijs’ een maatschappelijk instituut is, voor het bestaan waarvan men dankbaar mag zijn, is bij ouders en kinderen niet altijd meer iets te merken. Zij zien de vorming in en door de school niet meer als nieuwe generaties zo inleiden in de cultuur dat de personen in wording én de cultuur zelf gediend worden. Als ook de samenleving als geheel de school niet meer ziet als een instituut dat verankerd ligt in de idee van vorming door kennis, kan ze gemakkelijk speelbal worden van hypes en trends, waardoor op hun beurt dan weer partijpolitieke programma’s en het onderwijsbeleid beïnvloed worden. Beleid dat wordt voorbereid en gesteund door adviseurs, onderwijsonderzoekers en docenten die, door ‘Den Haag’ uitgenodigd advies te geven, his master’s voice spreken. Het eindadvies Ons onderwijs2032 is daarvan vooralsnog het laatste onthutsende voorbeeld. Een rondcirkelende carrousel van vernieuwingen die zichzelf steeds opnieuw bevestigt.
De hoop is gevestigd op meer bezonnen ideeën over onderwijzen, leren en vorming.
Cultuurpedagogiek, onderwijspolitiek en de staat van het onderwijs, door Jan Dirk Imelman, Henk Waghenaar en Wilna Meijer, uitgeverij Koninklijke Van Gorcum, 140 p., 2017, € 16,95
Leraar, hoe doe jij dat?
Wat moet een leraar wel of juist niet doen om goed les te geven? Wetenschappelijk onderzoek levert op deze vraag geen eensluidende antwoorden op. Daarom blijft het hachelijk om tegen leraren te zeggen hoe ze het moeten doen. Hoe komt dat? Professor A.D. de Groot, met een aantal collega’s in 1968 oprichter van het Cito – Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling – was van mening dat leraren hun persoonlijke en individuele manier van werken moeten afleggen. Maar Wim Kuiper, voorzitter van Verus, Vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs die het Voorwoord schreef, vindt dat helemaal niet. Hij vindt nu juist dat de persoon van de leraar medebepalend is voor een goede relatie met de leerlingen en daarmee voor goede onderwijsresultaten. Leraar, hoe doe jij dat? gaat over het vakmanschap van de leraar, belicht op drie manieren: wetenschappelijk, verhalend en beeldend.
Onderwijspedagoog professor Gert Biesta analyseert in het eerste hoofdstuk Goed onderwijs mogelijk maken het werk van de leraren. Hij legt uit wat het beroep van leraar inhoudt en laat zien hoe leraren tot goed handelen komen. Dat doen zij niet volgens een vast stramien, maar door ruimte te nemen, door hun vermogens te gebruiken, door te oordelen over het hoe en waartoe van hun werk en door virtuoos te zijn. Hij laat ook zien waardoor zij in hun werk worden belemmerd en gestimuleerd.
Biesta: “Wil onderwijs mogelijk zijn, dan kan de leraar nooit volgens een vaste receptuur werken. De leraar moet altijd inspelen op de concrete, unieke situaties die de werkelijkheid van het onderwijs uitmaken”.
Volgens Biesta wordt er tegenwoordig nogal vaak over de school en de klas als leergemeenschap gesproken, waarbij wordt benadrukt dat leerlingen er leraren allemaal van alles te leren hebben en ook feitelijk van alles leren. Dat laatste klopt uiteraard, maar volgens Biesta moeten we daar niet de conclusie uit trekken dat we daarmee ook een adequate beschrijving hebben van het werk van de leraar en de verantwoordelijkheid die bij dat werk in het geding is. Het is de taak van de leraar om onderwijs te geven. Wat maakt het mogelijk om het vak goed uit te oefenen? Biesta introduceert het begrip teacher agency. De term is enigszins moeilijk te vertalen in het Nederlands. Een letterlijke vertaling van agency als ‘agentschap’ voldoet niet. Gebruik van het woord agent in de handel en zakenwereld wil zeggen dat iemand kan handelen en beslissingen kan nemen namens een bedrijf zonder daarbij steeds ruggespraak te hoeven houden met het hoofdkantoor. Een agent heeft zo bezien een zekere vrijheid van handelen. Hij beschikt over handelingsruimte en dat is precies het idee achter de term teacher agency. Biesta heeft het liever over agency dan over autonomie omdat het niet gaat om ’alle macht aan de leraar’. Net zoals een agent werkt voor een bedrijf en zich in denken en doen moet laten leiden door de doelen en waarden van het bedrijf, zo is het handelen van de leraar niet honderd procent vrij. De leraar is gebonden aan bepaalde ideeën over wat onderwijs tot onderwijs maakt.
Biesta heeft het ook over de virtuositeit van de leraar, het vermogen om subtiel en doordacht in te spelen op de leerlingen en op de situatie om te kunnen zien wat er nodig is en daarnaar te kunnen handelen. Het gaat om doordacht handelen, het vermogen om in concrete en in zeker opzicht unieke situaties datgene te doen wat onderwijspedagogisch gezien wenselijk is.
In Leraar hoe doe jij dat? vertellen tien leraren – zes vrouwen en vier mannen – in een interview aan Nico Dullemans over hun beroep: “Met trein, bus en zelfs een keer met een taxi reisde ik naar hun school en trof daar toegewijde mensen aan. Gewone mensen ook, die – en dat was wel opmerkelijk – op een holistische manier over hun werk spreken. Dit betekent dat zij ’hele mensen’ observeren als zij met hun leerlingen bezig zijn. Zij voelen daar verantwoordelijkheid voor zonder precies te weten waaraan zij beginnen”. De leraren zijn afkomstig uit het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het speciaal onderwijs. Onder hen bevindt zich o.a. een leraar gymnastiek, een leraar wiskunde, een leraar Engels en een leraar economie en ondernemen.
De leraren vertellen over hoe zij hun beroep beleven, hoe ze een les beginnen, wat zij doen als het niet gaat met een klas of met een leerling. Zij leggen uit waarom zij van hun werk houden en waarom zij het volhouden. Veel is te lezen over de virtuositeit van de leraren, hun manier van kijken, van dingen ‘zien’ en hun manier van doen, toegespitst op concrete situaties en individuele kinderen. Vanuit het besef wat er nodig is, ook als dat tegen de regels of “wat moet” ingaat. In kleine opmerkingen, korte observaties en in een zekere ‘koppigheid’ worden voor de lezer decennia van praktijkervaring van de leraar zichtbaar.
De laatste twee pagina’s van het boek zijn gewijd aan Openingen voor gesprekken voor studenten, leraren, schoolleiders, bestuurders en toezichthouders.
Leraar, hoe doe jij dat? Vakmanschap in beeld, door Gert Biesta, Jan Bot en Nico Dullemans, Uitgeverij Kwintessens, 109 p., geillustreerd met foto’s, 2017, € 24,95
Verwondering – Leren creatief en kritisch denken door vragen te stellen
Hoe motiveer je kinderen en pubers voor leren? Docenten en opvoeders vragen zich dat geregeld af. ‘Verwondering’ is het antwoord – volgens docent en auteur Dick van der Wateren.
Het boek is de neerslag van vijfendertig jaar lesgeven in het voortgezet ondewijs en aan universiteiten, en het resultaat van twee jaar nadenken, schrijven en veel schrappen. Het is bedoeld als handreiking aan iedere leraar en opvoeder die jonge mensen wil stimuleren zelfstandig te denken en de werkelijkheid te onderzoeken.
Van der Wateren wilde zijn ervaringen op een rijtje zetten over manieren van lesgeven die leerlingen meer motiveren en voor hen relevanter zijn dan de manier waarop we het meestal doen: “Ik ben tot de conclusie gekomen dat we in ons onderwijs teveel bezig zijn met antwoorden – en dan meestal antwoorden die in het leerboek staan – en te weinig met vragen, laat staan interessante vragen”.
Het boek is bedoeld voor pedagogen en leraren die hun leerlingen willen helpen betere vragen te stellen. Nieuwsgierigheid, je verwonderen en vragen stellen zijn het begin van denken, begrip, groei en innovatie: uiterst waardevolle gereedschappen.
Van de Wateren illustreert het met voorbeelden en ervaringen uit zijn eigen praktijk als docent, en met voorbeelden van onderzoek en veldwerk met leerlingen: “Naast natuurwetenschappelijke voorbeelden laat ik zien hoe je ook bij andere vakken – bijvoorbeeld talen, maatschappijleer en kunstvakken – meer vanuit vragen zou kunnen werken. Voor alle duidelijkheid, het gaat hierbij niet om vragen voor standaardtoetsen, proefwerken of examens. Veel van de vragen in dit boek zijn vragen die meestal niet op de gebruikelijke manier kunnen worden getoetst – en dat is ook niet de bedoeling. De antwoorden liggen ook niet direct voor de hand. Ze zijn bedoeld om nieuwsgierigheid, fantasie en ontdekkingslust bij kinderen en jongeren aan te wakkeren; creativiteit dus en kritisch denken. Dat zijn eigenschappen die niet of nauwelijks meetbaar zijn; net zo weinig meetbaar als geluk en liefde, maar zeker zo belangrijk”.
Verwondering is in elk geval geen boek met standaardrecepten voor een goede les: “Ik ben van mening dat iedereen zijn of haar eigen manier van lesgeven moet ontdekken. Wat voor mij werkt hoeft niet voor een ander te werken”.
Het boek is ingedeeld in zes hoofdstukken, met zeven bijlagen en een inleiding. Aan het eind van het boek zou een grote punt moeten staan, schrijft Van der Wateren: “Maar ik eindig met een komma. Ik daag de lezer uit dit boek verder te schrijven. Laat je leerlingen zien welke verten zich openen wanneer we ons verwonderen. En deel die ervaringen. Deze manier van lesgeven vraagt om een onderzoekende instelling, de onbevangen houding van een kind dat iets uitprobeert en, wanneer dat niet meteen lukt, het op een andere manier opnieuw probeert net zo lang tot het werkt.
[ … ] Je verwonderen en vragen stellen is een spel. De school wordt daarmee een speelplaats en een laboratorium, waar je veilig en vrij bent om van alles uit te proberen”.
Verwondering – Leren creatief en kritisch denken door vragen te stellen, door Dick van der Wateren, Ten Brink Uitgevers, 108 p., 2017, € 14,95
Mal of meester
In de huidige competentiegerichte opleidingen is er steeds minder ruimte voor persoonlijke interactie. De waardering voor praktijkkennis neemt af. Communicatie tussen opleiders en leerlingen verloopt tegenwoordig steeds meer via e-mail en intranet. Voor praktijkleren is geen plaats meer. De voorbeeldfunctie van de opleider, de rol van de leermeester staat onder druk. Het belang van zijn rol wordt onderschat of genegeerd. En dat terwijl er aan de andere kant vraag is naar rolmodellen.
Er is kennis die niet in boeken is te vinden maar wel bij leermeesters. Zij zijn de ‘dragers’ van praktijkkennis. Ervaringen en inzichten, opgedaan tijdens de beroepsuitoefening vormen het kenniskapitaal van een beroep of een discipline. We zouden hier ook het onderscheid tussen ‘boekenwijsheid’ en ‘praktische wijsheid’ kunnen maken. Boekenwijsheid leer je door te studeren, maar praktisch wijs word je door te oefenen. De educatieve interactie tussen ervaren beroepsbehoefenaren en lerende toekomstige beroepsbeoefenaren verdient volgens Terpstra dan ook een plek in de opleiding. Boekenwijsheid en praktische wijsheid zijn immers niet inwisselbaar.
Om te weten te komen hoe belangrijk de rol van een leermeester is interviewde Terpstra voor haar boek een aantal beroepsbeoefenaren. Ze vroeg hen naar hun ervaringen met leermeesters. Waarom zij de ene leraar wel en de andere niet een leermeester noemen en of ze onderscheid maken tussen ‘voorbeeld’ en ‘leermeester’. Tenslotte kregen ze nog de vraag voorgelegd welke kenmerken beiden hebben. Geïnterviewd zijn een meubelmaker, filosoof, musicus, dokter, striptekenaar, acteur, restaurateur, kok en ethicus.
Hoe kun je van anderen iets leren dat niet of moeilijk verwoord kan worden? Door te laten zien, aldus de door Terpstra geciteerde filosoof Michael Polanyi (1891-1976). Polanyi introduceerde het begrip tacit knowing, een weten dat je niet ten volle kunt verwoorden. Hij heeft ook gezegd dat “every profession, even the most intellectual one, has a craft side”. Ieder vak heeft een ambachtelijke zijde. Want voor het uitoefenen van een vak heb je vaardigheden nodig. Of het nu gaat om meubelmakers dichters, dokters of boeren, fietsenmakers, leraren, stukadoors of vrachtwagenchauffeurs, vioolbouwers, politici of wetenschappers. En op die ambachtelijke zijde krijg je alleen greep als je met beide benen in de praktijk staat en oefent, veel oefent. Door oefenen leer je ‘weten’ hoe je iets moet aanpakken, ‘weten’ hoe je hoofd- en bijzaken moet onderscheiden, ‘weten’ hoe je informatie moet ordenen, indrukken betekenis moet geven, ‘weten’ wat het betekent iets te doen of juist te laten. Het gaat steeds om een vorm van ‘weten’ die je niet ten volle kunt verwoorden. Dit ‘weten’ behoort tot je domein van tacit knowing. “We weten meer dan we kunnen vertellen”, aldus Polanyi.
De Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v.C.) adviseerde mensen met ervaring tot voorbeeld te nemen en van hen te leren door te observeren. Hij zei: Zoek een wijs en goed mens wiens houding levenslessen in zich draagt. Verblijf een tijd in zijn buurt. Observeren en luisteren zijn essentiële leerbronnen.
Zoek de educatieve interactie met ervaren beroepsbeoefenaren is het advies van Polany. Observeer, luister, stel vragen. Hij gaat nog een stap verder. In zijn ogen hebben ervaren beroepsbeoefenaren zelfs de morele plicht lerenden veelvuldig bij zich in de buurt te halen om hen te laten ‘af’kijken en ‘af’luisteren, en met hen van gedachten te wisselen.
Dit boek is een warm pleidooi voor onderwijs van mens tot mens. “We willen meetbare feiten”, schrijft Terpstra, “maten en getallen. Niet het tastende en zoekende van de taal, waarmee je probeert te overreden en te overtuigen. Als je er goed over nadenkt, zitten we gevangen in de wonderlijke illusie dat meer feitenkennis ook meer inzichten oplevert. T.S. Eliott zei het al in zijn gedicht Choruses from The Rock: Where is the wisdom we have lost in knowledge? Where is de knowledge we have lost in information?”
Tineke Terpstra hield zich vele jaren bezig met beleid in de gezondheidszorg. Zij was fractiemedewerker van D66 in de Tweede Kamer (1980–1986) en secretaris bij de Gezondheidsraad (tot 2002). Zij promoveerde in 2008 op een onderzoek naar voorbeelden en leermeesters in twee medische disciplines aan de Universiteit van Amsterdam. (Gezel bij moderne meesters).
Terpstra’s boek is een essay in drie delen waarin de auteur haar denklijnen over leren door observen in gespreksvorm ontwikkelt.
Mal of meester – Aantekeningen bij competentiegericht opleiden, door Tineke Terpstra, Amsterdam University Press, 232 p., geïll., 2017, € 19,95
De platformsamenleving
De platformsamenleving is het resultaat van een project dat in 2013 begon onder de titel Sociale media en de transformatie van de publieke ruimte. Dit samenwerkingsproject tussen mediawetenschappers van de Universiteit van Amsterdam en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) is gesteund en mogelijk gemaakt door het ‘Over Grenzen’-programma van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Dat programma daagt onderzoekers uit academische kennis te verbinden aan toegepaste of toepassingsgerichte domeinen. De centrale vraag in dit project was aanvankelijk hoe de opkomst en snelle verspreiding van sociale medianetwerken als Facebook, Instagram, WhatsApp, Twitter, Google+ en videoplatformen als YouTube steeds meer invloed krijgen op het sociale verkeer, en wat dit betekent voor beleidsmakers.
Mediawetenschappers richten zich doorgaans op het eerste vraagstuk en minder vaak op het tweede: de implicaties van de werking van onlineplatformen voor beleid en beleidsmakers. Onderwerpen als digitalisering, informatisering en dataficering van de samenleving hebben de afgelopen decennia prominent op de werkagenda van de WRR gestaan. Het is dan ook niet toevallig dat in deze studie veel gebruik gemaakt is van WRR-rapporten die in het verleden over dit onderwerp verschenen zijn. Enerzijds omdat de WRR door dit project meer inzicht en kennis wilde krijgen in hoe sociale media precies werken; anderzijds omdat de adviezen die in de loop van de tijd verschenen zijn, bij uitstek zicht bieden op hoe het onderwerp is geëvolueerd.
De auteurs schriven in het Voorwoord dat hun onderwerp aanvankelijk vrij nauw gedefinieerd was. Dat sociale media een belangrijke rol spelen in ons dagelijkse sociale en economische verkeer, was in 2013 wel duidelijk: “Maar het onderwerp bleek niet stil te staan: ieder jaar kwamen er nieuwe typen onlineplatformen bij die ons dwongen het onderwerp uit te breiden. Uber veroverde lokale markten voor taxivervoer, Airbnb positioneerde zich stevig op de hotelmarkt, platformen als Coursera en edX creëerden een niche in de onlineonderwijsmarkt, en in 2015 deed zich een explosie aan gezondheidsapps voor. Gaandeweg constateerden we dat we de analyse minder moesten richten op specifieke (sociale media)platformen en meer op de mechanismen die ze in gang zetten. Tezelfdertijd werd ook duidelijk dat onlineplatformen vanuit steeds meer sectoren en domeinen een groeiende invloed kregen op de inrichting van de samenleving. We besloten onze focus aan te passen en aan de hand van enkele exemplarische sectoren te laten zien hoe platformmechanismen werken en welke gevolgen ze kunnen hebben voor de verankering van publieke belangen. Het resultaat is een analyse van het wat, hoe en waarom van een zich ontwikkelende platformdynamiek”.
De platformsamenleving laat zien hoe onlineplatformen werken en wat burgers en overheden ermee (kunnen) doen. Het is geen handboek of how-to-gids, en ook geen wetenschappelijk empirisch onderzoek naar de effecten van platformen. Het is een verkenning van de relatie tussen platformen en de samenleving waarin ze geleidelijk vervlochten worden. Inzet was de vraag: Hoe kunnen in de platformsamenleving publieke waarden worden veiliggesteld?
De platformsamenleving – strijd om publieke waarden in een online wereld, door José van Dijck,
Thomas Poell en Martijn de Waal, Amsterdam University Press, 180 p., 2016, € 19,95
Voorbij het meetbare
“We meten alles op het werk, behalve wat echt telt. Cijfers – over inkomsten, uitgaven, productiviteit, betrokkenheid, personeelsverloop – zijn geruststellend en creëren een illusie van controle. Maar in het geval van een groot succes of een grote mislukking wijzen alle vingers, van de CEO tot aan de schoonmaker, dezelfde kant op: de cultuur. Cultuur, dat onmeetbare en soms ogenschijnlijk onbegrijpelijke begrip, is uitgegroeid tot het geheime recept van organisaties – dat wat het verschil maakt, maar waarvan niemand de ingrediënten kent”.
De Amerikaanse onderneemster Margaret Heffernan begint haar boek Voorbij het meetbare. De grote impact van kleine veranderingen met uitleggen wat er bedoeld wordt met een organisatie- of bedrijfscultuur: de manier waarop men in een bedrijf denkt en waarneemt, met elkaar spreekt en naar elkaar luistert.
Volgens Heffernan hebben we geen miljoenen kostend businessplan nodig of een lange termijn van voorbereiding voordat er veranderingen kunnen worden aangebracht. In Voorbij het meetbare houdt zij een pleidooi voor juist het tegenovergestelde van radicale transformatie en groots opgezette plannen. Haar ervaring is dat kleine stappen – die iedereen kan nemen – tot een nieuwe bedrijfscultuur kunnen leiden. Kleine veranderingen hebben grote invloed.
Met kleine veranderingen worden bedoeld: luisteren, vragen stellen, informatie delen. Ze roepen reacties op die op hun beurt weer invloed hebben en een systeem kunnen veranderen.
Niet vrijuit spreken, geen lastige vragen stellen of zorgen delen kan fatale gevolgen hebben zoals Heffernan illustreert aan de hand van een voorbeeld uit de luchtvaart: de crash van een vliegtuig van British European Airways in 1972 die werd veroorzaakt door mankementen die bij veel mensen al langer bekend maar nooit hardop benoemd waren. Toch bracht de ramp een nieuwe manier van samenwerken voort, gebaseerd op het creëren van vertrouwen en het delen van informatie en ideeën. Een cultuuromslag in de burgerluchtvaart was het gevolg. In plaats van geheimhouding kwam er openheid. In plaats van fouten toedekken werden ze nu onderkend en breed toegegeven, zonder gevoelens van schaamte of schuld zodat er lering uit getrokken kon worden.
De nieuwe manier van werken kreeg de naam rechtvaardige cultuur (just culture).
Tegenwoordig is in elke werkomgeving behoefte aan een rechtvaardige cultuur – niet alleen om ongelukken te voorkomen, maar ook om uit elke werknemer het beste te halen. We kunnen het ons niet veroorloven, aldus Heffernan in haar inleiding, sommige mensen te laten floreren, terwijl anderen er passief, gedemotiveerd of ontgoocheld bij zitten. Organisaties herbergen een rijke bron aan menselijk kapitaal. In een rechtvaardige cultuur worden de vindingrijkheid en de intelligentie van ieder individu ten volle benut. Verbeelding wordt beloond en oprechtheid op waarde geschat.
Zo’n cultuur is democratisch en behoeft een ruimhartige en bescheiden mentaliteit. Dus niet op informatie zitten en je kaarten tegen de borst houden omdat je daar macht aan ontleent. Nee informatie dient gedeeld en verspreid om anderen te inspireren en te stimuleren. In een rechtvaardige cultuur telt iedere persoon mee.
“Ik weet niet hoeveel ondernemers ik heb gesproken die – achteraf – een geweldig idee hadden, maar dat niet hadden durven delen, uit angst om uit de pas te lopen of om al te dwaas over te komen. De passiviteit die zich in deze stilte uit, eist een zekere tol, niet alleen als mensen het gevoel hebben dat ze anderen niet kunnen waarschuwen voor problemen, maar ook als ze het gevoel hebben nieuwe ideeën niet te kunnen toetsen en verkennen. In die stilte gaan veel kansen verloren”.
Heffernan heeft op haar reizen ervaren dat conflictmijdend gedrag en het verlangen om te behagen universeel zijn en onze energie en moed uithollen: “Als ik over deze verspeelde kansen praat met mensen, zeggen ze allemaal hetzelfde: het ligt aan de cultuur. Cultuur is uitgegroeid tot alibi, tot zondebok voor alles wat er mis is. De vraag is wie dit probleem kan oplossen. Wij allemaal. Dit boek richt zich dan ook op iedereen die, van CEO tot schoonmaker, gezamenlijk of individueel een betere werkomgeving nastreeft”.
Wat dit boek niet biedt, vervolgt Heffernan “is een panklaar recept voor snelle transformatie, handzame tips en trucs die zo populair zijn bij motivatiesprekers en bedrijfsgoeroes. Liever hou ik mij bezig met denken: een nogal alledaags, laagtechnologisch concept dat gemakkelijk vergeten en stelselmatig onderschat wordt. Maar wie denkt moet zijn bezigheden staken. En wie zijn gedachten de vrije loop laat, onttrekt zich aan clichés, aan jargon, aan wijsheid achteraf. Op die manier kom je erachter wat je gelooft, wie je bent en wat je wilt of moet zeggen. Wanneer je de tijd neemt om na te denken, hervind je de moed, het verstand, het mededogen, de verbeelding, de vreugde, de frustratie, de ontdekking en de toewijding die werk kan opwekken. Kortom, al die zaken op het werk die tellen, ook al zijn ze voorbij ‘het meetbare’.”
Voorbij het meetbare. De grote impact van kleine veranderingen, door Margaret Heffernan, serie TED-boeken, Amsterdam University Press, geïll., 120 p., 2016, € 14,95
De tango van wethouder en ambtenaar
De tango van wethouder en ambtenaar is op verzoek van de Wethoudersvereniging tot stand gekomen. Het idee is ontstaan na het lezen van het boek Ik en mijn wethouder. Daarin werden vanuit het perspectief van ambtenaren archetypische omschrijvingen van wethouders gegeven. De Wethoudersvereniging heeft bij wijze van pendant op die publicatie aangedrongen op deze uitgave die tot stand is gekomen in samenwerking met het programma Lokale Democratie in Beweging. Het programma beoogt onder meer het politiek-ambtelijke samenspel te versterken. Het is voor (lokale) overheden van groot belang om samen mee te bewegen met de veranderende samenleving.
Als men een beeld wil krijgen hoe een wethouder zijn vak beleeft en welke positie hij of zij kiest in de samenleving, kun je vragen: hoe waren uw eerste honderd dagen als wethouder? De wondere wereld van het gemeentebestuur die dan wordt beschreven, maakt veel duidelijk over de complexiteit van het vak. Van agendabeheer tot het nemen van besluiten met grote financiële of maatschappelijke consequenties. Alles komt langs in deze eerste fase van het wethouderschap.
De wethouder opereert als een danser(es) op de dansvloer met diverse danskoppels. Soms beweeg je mee, soms bots je, soms wissel je van danspartner, je zet je koers uit en danst met passie! De wethouder van vandaag moet zich kunnen bewegen in een complex krachtenveld. Daarbij is de samenwerking met de ambtelijke organisatie van cruciaal belang voor de wethouder.
Toch zien we in de praktijk dat de wethouder en ambtenaar niet atijd in de maat dansen en elkaar op de tenen trappen. Uiteindelijk is het de opgave om het samenspel tussen de wethouder en de ambtenaren succesvol te laten zijn.
De beste leerschool voor een wethouder is de praktijkervaring. Er is geen opleiding om wethouder te worden. Er is geen handleiding ‘hoe communiceer ik met ambtenaren?’. Wat wel volop aanwezig is, zijn de ervaringen van (oud) wethouders.
Voor dit boek hebben auteurs Jur de Haan en Erik van Venetië in de zomer van 2016 interviews gehouden met 32 wethouders van alle politieke kleuren, afkomstig uit kleine en grote gemeenten verspreid over het land. Aanvullende informatie hebben ze gehaald uit een gesprek met het bestuur van de Wethoudersvereniging en uit twee intervisiebijeenkomsten, in Breda en Leeuwarden, met bestuurders en ambtenaren.
De tango van wethouder en ambtenaren komt op een goed moment. Gemeenten krijgen meer taken, de netwerksamenleving rukt op, de wethouder is kwetsbaarder, ambtenaren moeten overleven in reorganisaties. De tijdgeest vraagt om nieuwe wethouders en om nieuwe ambtenaren.
“De buitenwereld verandert sneller dan de gemeente kan bijbenen”, zegt een wethouder. De veranderingen schuren met de traditie, de zekerheden en de procedures waar ambtenaren mee zijn opgegroeid en opgevoed, compleet met de trucs die elke bureaucratie kenmerkt. De wethouders vertellen hoe ze hiermee omgaan en hoe ze hun nieuwe rol vinden, samen met hun – ook al -zoekende ambtenaren. Zo ontstaat het beeld van een nieuw samenspel.
Het eerste hoofdstuk is getiteld: De eenzame bestuurder op de eerste dag: “Daar zit ze dan, de nieuwe wethouder. Ze heeft een bureau, een computer en een secretaresse. Die vraagt: ‘Moet ik u zeggen?’
En ze heeft een volle agenda. Om 10 uur staat het eerste stafoverleg gepland. Om kwart voor tien komt een afdelingshoofd binnen. Hij legt een dikke ordner met beleidsnota’s op haar bureau. ‘Hier staat ons hele beleid in’, zegt de ambtenaar. ‘Moet ik dat allemaal lezen?’ vraagt de wethouder. ‘Nou, dat hoeft niet. Maar het is wel goed om het te hebben’, zegt de ambtenaar. Even later arriveren de andere ambtenaren. Tijdens het stafoverleg kijkt de wethouder als een dood vogeltje. Er komt zo veel op haar af. Ze is overdonderd. Om twaalf uur steekt de secretaresse haar hoofd om de deur. ‘Wat wilt u lunchen?’ De wethouder hoort zichzelf zeggen: ‘Doe maar wat’.
Een wethouder typeerde haar werk eens als “de meest fantastische hondenbaan. De lol in mijn werk straal ik uit. Dat werkt aanstekelijk op mijn ambtenaren. Dan lopen ze harder voor mij”. Een vak om trots op te zijn, staat er dan ook op de site van de Wethoudersvereniging.
De tango van wethouder en ambtenaar, door Jur de Haan en Erik van Venetië, uitgave van de Wethoudersvereniging, 87 p., 2016, € 10,-. Bestellen door sturen van e-mail naar info@wethoudersvereniging.nl met vermelding van Tango.