In 2006 hebben Alexandrien van der Burgt-Franken en ik de Stichting Beroepseer opgericht. In die tien jaar is er binnen de Stichting veel gebeurd, zoals in dit boekje*) te lezen en te zien valt. Daarbuiten is echter ook heel veel gebeurd. Ik wil in deze bijdrage onze activiteiten in de context plaatsen van wat er zich in de wereld om ons heen voltrekt. Daarbij valt één ontwikkeling heel in het bijzonder op: de explosieve groei die het populismede afgelopen tien jaar heeft doorgemaakt. Dit heeft inmiddels al geleid tot de Brexit en het aantreden van Donald Trump als president van de Verenigde Staten. Hoe verhoudt het gedachtegoed van de Stichting zich tot het populisme dat in de tien jaar die we bestaan zo’n enorme opmars heeft gemaakt?
Identiteit
Wat is dat populisme eigenlijk? Waar komt het vandaan? Bas Heijne heeft de ontwikkeling van dat populisme de afgelopen jaren op de voet gevolgd. De kern van zijn analyse is dat de opkomst ervan sterk te maken heeft met een enorm ‘verlangen naar identiteit als weermiddel in een vijandig geachte buitenwereld’1). Volgens hem gaat het nieuwe populisme ‘over identiteit en gemeenschap in tijden van globalisering en immigratie’. 2)
Mensen willen een identiteit hebben, deze willen ze erkend zien, ze willen er trots op kunnen zijn. Dat verlangen naar identiteit en erkenning ervan is lange tijd weggedrukt door politici, bestuurders, managers, wetenschappers en anderen. Men zag het als een incorrect, irrationeel, nostalgisch en gevaarlijk verlangen. Rationaliteit, efficiëntie, effectiviteit en schaalvergroting waren politiek correct. De twee stromingen zijn tegenover elkaar komen te staan en geradicaliseerd: met de retorisch zeer succesvolle tegenstellingen elite en volk, vreemd en eigen heeft het populisme in verschillende landen succesvol aan de electorale noodrem kunnen trekken, met alle ingrijpende gevolgen van dien.
Een belangrijk antwoord van het populisme is het heilig verklaren van de nationale identiteit, de patriottische, nationalistische trots uit ‘angst voor geen enkele identiteit’.3) In Nederland is de stemming wat dat betreft fascinerend snel omgeslagen. In de jaren negentig van de vorige eeuw zagen historici nog bitter weinig in het postuleren van een Nederlandse identiteit. Ons land was altijd verzuild geweest zonder echte nationale identiteit. Dat plurale karakter was ‘ons’ handelsmerk. Daarom kon Nederland zo makkelijk vooroplopen in de Europese integratie. Zo schreef de historicus Hans Righart in 1992: ‘De slag om de Nederlandse identiteit werd zo’n dertig jaar geleden al verloren zonder dat een politicus of minister het in de gaten had. Er is misschien een troost: we zijn meer dan welk land ook, klaar voor Europa’.4)
Een andere reden waarom nationale identiteit niet populair was: de associatie met extreem-rechts. Daarom adviseerde de historicus Kossmann in 1996 over het toen al voorzichtig oplevende gesprek over een Nederlandse identiteit: ‘Loop er liever met aandacht omheen, bekijk het van alle kanten, maar stap er niet in, behandel het kortom als een enorme kwal op het strand’.5) Het viel echter niet tegen te houden. Vanaf het begin van dit millennium werd de stemming ‘we moeten (weer) trots op Nederland willen en kunnen zijn’ gepromoveerd tot een van de belangrijkste populistische politieke thema’s. Na Fortuyns dood in 2002 brak er een felle politieke concurrentiestrijd uit omdat politieke partijen wel doorhadden dat het electoraal ‘eigenaar’ worden van dat sentiment een politieke goudmijn zou worden. Dat leidde in 2007 onder andere tot de politieke beweging ‘Trots op Nederland’ van Rita Verdonk. In de inleiding van ons boek Beroepstrots stelden Gabriël van den Brink, Jos Kole en ik al dat de opkomst van beroepstrots paste in ‘een bredere culturele ontwikkeling in Nederland waarin trots als politiek sentiment aan kracht aan het winnen is’.6)
Acht jaar later is de vraag te beantwoorden hoe het populistische beroep op trots zich ontwikkeld heeft, en hoe dat verschilt van dat van onze Stichting. Beroepseer en beroepstrots In 2005 zijn we begonnen met het aan de orde stellen van het breed levende onbehagen onder professionals: het beroepszeer. Om de professionals hun bezieling terug te geven, hebben we een beroep gedaan op het sentiment ‘trots‘: we hebben ‘beroepstrots’ in het geweer gebracht tegen al de moderniseringsdruk die op professionals in verschillende sectoren is uitgeoefend: de steeds verder oprukkende afrekencultuur en het bijbehorende efficiency-denken. Markt en bureaucratie werden steeds meer als middel gebruikt om van buitenaf professionals te disciplineren. Nationaal en internationaal bezong een heel koor van politici, bestuurders, managers, consultants en ook wetenschappers lyrisch de onontkoombare verschuiving van een ‘zuivere’, traditionele naar een ‘hybride’, moderne professionaliteit. Daarvoor was ‘remaking’ en ‘reconfiguring’ van professionals noodzakelijk: alles is in verandering, professionals moeten zich aanpassen en managers kunnen daarbij niet gemist worden om dit in goede banen te leiden. Professionals en hun beroepsverenigingen zijn daardoor vaak ook zelf gaan geloven dat professionele identiteit en autonomie ouderwets waren.
Weliswaar was men steeds minder trots op het werk dat men deed en leed men onder ‘beroepszeer’. Lange tijd verzette men zich steeds minder tegen de externe disciplinering, of werkte er zelfs volop aan mee. Dit leidde in veel beroepsgroepen tot een hoog gehalte aan ‘vrijwillige slavernij’ (naar Étienne de la Boétie). Als weermiddel tegen die toenemende passiviteit en meegaandheid hebben we ‘beroepstrots’ en ‘beroepseer’ ingezet. In 2006 zijn we begonnen met de conferentie ‘Van beroepszeer naar beroepseer’ met als basis ons eerste in 2005 verschenen boek Beroepszeer. Waarom Nederland niet goed werkt. In 2009 publiceerden we het vervolg Beroepstrots. Een ongekende kracht. Er is dus sprake van een parallel tussen de populistische beweging en beroepseer: beide zetten het sentiment trots in tegen onbehagen over ontwikkelingen die worden ervaren als onteigenend en vervreemdend. Er zijn echter fundamentele verschillen tussen de populistische trots en de beroepstrots. Wat is de betekenis die de Stichting aan beroepstrots geeft? 7)
De eigenlijke kern van het professionele leven is het streven om steeds beter te worden in wat je doet en daardoor iets steeds beters te maken. Het schoolvoorbeeld daarvan is de ambachtelijke vakman die werk wil leveren dat aan de hoogst mogelijke kwaliteitsmaatstaven voldoet. Waar komt de drang tot kwaliteitsverbetering vandaan? De bekende rechtsfilosoof John Rawls heeft dat verklaard 8) uit een type menselijke motivatie dat hij ‘het Aristotelische principe’ noemt. Dit houdt in dat de mens er plezier in schept om zijn aangeboren of aangeleerde vermogens te ontwikkelen en dat het plezier daarin groter wordt naarmate het vermogen meer wordt uitgedaagd.
Hieraan ligt het idee ten grondslag dat mensen van twee activiteiten die ze even goed kunnen, de activiteit zullen kiezen die ze het meest uitdagend vinden. Vermoedelijk is dat het geval – aldus Rawls – omdat lastige, complexe activiteiten meer plezier opleveren omdat zij het verlangen naar variëteit of nieuwe ervaringen bevredigen en gelegenheid bieden voor creativiteit. Bij het kwaliteitsstreven omt zelfdiscipline kijken – omdat het lang duurt voordat je de betreffende vaardigheden onder de knie hebt –, een grote leergierigheid en het vermogen kritisch naar jezelf te blijven kijken. Dat afzien, investeren en scherp blijven wordt niet gemotiveerd door een kracht van buitenaf. Een belangrijke ‘beloning’ zit hem in het vergrote gevoel van eigenwaarde dat je krijgt als dingen lukken, als je slaagt in je opzet.
Richard Sennett stelt in zijn klassieke boek The Craftsman9)dat je door ambachtelijkheid, door het leren van een complexe vaardigheid, een gevoel van eigenwaarde krijgt dat niet in de eerste plaats afhankelijk is van de erkenning van anderen. Hij definieert vakmanschap als iets goed doen als doel op zich. De beloning ligt niet buiten dat werk (zoals loon of aanzien) maar is inherent eraan: ‘Trots op je werk is de beloning voor vaardigheid en toewijding.(…) vakmensen zijn het meest trots op vaardigheden die rijpen.’10)
Zelfvertrouwen en zelfrespect
De professional is echter niet de enige die over de kwaliteitsmaatstaven van goed werk gaat. Wanneer hij bijvoorbeeld met zijn product of dienst geld wil verdienen, krijgt hij onvermijdelijk met anderen te maken. Dan zullen zijn eigen kwaliteitsmaatstaven erkend moeten worden door die anderen. Deze overstap uit de binnenwereld van eigenwaarde naar de buitenwereld van ‘marktwaarde’ brengt allerlei andere motieven in het spel die te maken hebben met erkenning van de professional en zijn werk door anderen.
Het proces van erkenning door anderen kan beschreven worden als een beweging van binnen naar buiten en komt in twee stappen tot stand. De eerste stap brengt de professional naar een gebied tussen de binnen- en buitenwereld. Het openlijk trots zijn op zijn werk plaatst hem in dat tussengebied. Trots is het zelfbewust, in het openbaar uitkomen voor een prestatie of eigenschap van jezelf of van iets of iemand die je tot ‘jezelf ’ rekent, omdat je vindt dat de waarde daarvan bredere erkenning verdient. Daarbij ben je erop uit dat anderen je positieve waardering van dat ‘eigene’ op zijn minst zullen respecteren, of – liever nog – delen. Deze trots is een kunst, omdat het mogelijk is dat je appèl op anderen niet beantwoord wordt. Daar is zelfvertrouwen en soms ook moed voor nodig.
De eer gaat vervolgens een rol spelen wanneer de individuele professional nog verder naar buiten treedt. ‘Eer’ is van toepassing als ‘een ik’ hoge eisen aan zijn eigen doen en laten stelt, om in de ogen van zichzelf en anderen iets voor te stellen. Eer is in tegenstelling tot trots een ingespannen streven. Ook hier is sprake van een nauwe relatie tussen zelfrespect en het respect van anderen. Vaak gaat het hierbij om het voldoen aan hoge normen die door jezelf en de groep waar je bij hoort tot maat zijn verklaard. De mede-beroepsbeoefenaars zijn hierbij de eerste referentiegroep. Om erkenning te krijgen en te houden hebben bijvoorbeeld verschillende soorten dokters met elkaar afspraken gemaakt over de kwaliteitsmaatstaven die men met elkaar dient aan te houden. Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in eisen aan opleiding en de verplichting tot registratie. De vakman is hier niet alleen een individu, hij maakt deel uit van een sociale praktijk waarin men voortdurend tracht overeenstemming te bereiken over idealen, doelen en maatstaven. De hoge eisen die men aan elkaar stelt, zijn uiteindelijk bedoeld om de eer van de beroepsgroep hoog te houden.
Een gevoel van eigenwaarde hebben, trots kunnen zijn en sociale eer krijgen: dat zijn drie belangrijke drijfveren voor goed werk. Samen vormen zij als de ‘motor van goed werk’. Men zou dit ook kunnen omschrijven als ‘een actief streven naar gefundeerd, want door eigen inspanningen veroverd zelfrespect’. Hier stuiten we ook op het belangrijkste verschil tussen de trots die het weermiddel is van het populisme en de beroepstrots. Het populisme doet een beroep op een trots die niet door eigen inspanningen hoeft te worden veroverd. Het is een sentiment dat vrij beschikbaar is voor diegenen die het geluk hebben al tot de (nationale) groep te behoren. Inspanningen en opofferingen zijn alleen nodig van de anderen die dat geluk niet ten deel is gevallen. Bas Heijne stelt dat het populisme de burger bedient die ‘geen geduld meer heeft voor wat Freud het realiteitsprincipe noemt’.11)
Vakmanschap en burgerschap
De dieperliggende boodschap van het populisme is volgens hem ‘de belofte om Freuds realiteitsprincipe ongedaan te maken’. 12) Het bedient ‘verwende, ongeduldige individuen die hunkeren naar een verloren gemeenschap’.13) Uitsluitend het lustprincipe regeert waar de trots gratis verkrijgbaar is voor de gelukkigen en de anderen op basis daarvan uitgesloten kunnen worden of verplicht worden tot zware inspanningen en offers.
Het zal duidelijk zijn dat beroepstrots daarvan ingrijpend verschilt. Deze trots is nu juist het resultaat van de eigen niet aflatende inspanningen om lustprincipe en realiteitsprincipe met elkaar in balans te brengen. Sennett wijst op een interessante dwarsverbinding tussen vakmanschap en burgerschap die vanaf de Verlichting werd gelegd, bijvoorbeeld in de werken van Diderot en Thomas Jefferson. Het verband berust op de even eenvoudige als relevante aanname dat mensen die hun werk goed doen een bepaald gevoel voor complexiteit ontwikkelen. Een echte vakman weet heel goed dat er vaak geen simpele oplossingen voor ingewikkelde problemen bestaan. Hij weet dat je de zaak precies moet uitzoeken en dat je veel ervaring nodig hebt. Diderot omschrijft een goede burger dan ook als iemand die leert van zijn ervaringen. Het werk van de ambachtsman brengt hem een zeker realisme bij en een gevoel voor de juiste verhoudingen. Daarmee kan hij zich, volgens deze gedachtegang, een eigen oordeel vormen over het doen en laten van politici. Denkend in deze traditie keert Sennett zich tegen een opvatting van burgerschap die in de geest van Habermas vooral nadruk op communicatieve processen legt. Dergelijke processen zijn in de regel niet sterk en stabiel genoeg om tegenwicht te bieden aan de politieke realiteit. Als het daarom gaat, is de praktische wijsheid van de ambachtsman betrouwbaarder. Die weet immers doorgaans nauwkeurig waar het over gaat, maar weet ook dat gratis trots die niet gebaseerd is op eigen inspanningen gevaarlijke gebakken lucht is.Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat het moeilijk het is om de beroepstrots op de politieke agenda te krijgen. We leven in een samenleving die de ervaring van met eigen inspanningen en offers te veroveren trots heel weinig maatschappelijke waarde toekent. Dat blijkt ook uit de moeite die ambachtelijk ingestelde professionals in het onderwijs, de zorg, politie en andere beroepsgroepen hebben om publieke erkenning te krijgen. De bemoeizucht, het wantrouwen en de afrekencultuur zijn symptomen van het totale onbegrip over de publieke waarde van beroepstrots.
De Stichting Beroepseer heeft de afgelopen tien jaar hard gewerkt om daarvoor begrip te kweken en de ambachtelijke professionals te ondersteunen in hun strijd voor erkenning. Nee, trots zijn we nog niet na tien jaar; we slaan onszelf niet op de borst. We moeten echter ook niet te nederig zijn:we hebben een gedachtegoed ontwikkeld dat een actuele en krachtige correctie geeft van het politieke, populistische gebruik van trots. We zullen dat de komende tien jaar nog nadrukkelijker onder de aandacht brengen. Dat is harder nodig dan ooit!
*) Dit artikel maakt deel uit van de jubileumbundel Tien jaar Stichting Beroepseer 2006 – 2016. Meer daarover bij: Jubileumbundel Tien jaar Stichting Beroepseer: https://beroepseer.nl/jubileumbundel-tien-jaar-stichting-beroepseer/
Noten
1. Bas Heijne, Onbehagen. Nieuw licht op de beschaafde mens, p. 69
2. Bas Heijne, Moeten wij van elkaar houden? Het populisme ontleed 2011, p. 105
3. Bas Heijne, Onredelijkheid 2007, p.120
4. Hans Righart. Het einde van Nederland. Kenteringen in politiek, cultuur en milieu. Utrecht/ Antwerpen 1992 (p. 113114).
5. Koen Koch en Paul Scheffer (red.). Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit. Amsterdam 1996.
6. Gabriël van den Brink, Jos Kole en Thijs Jansen, Beroepstrots – een ongekende kracht. Amsterdam 2009. P. 15
7. Uitvoerig uitgewerkt in de inleiding en slotbeschouwing van: Thijs Jansen, Gabriël van den Brink en Jos Kole. Beroepstrots. Een ongekende kracht. Amsterdam: Uitgeverij Boom 2009.
8. John Rawls. A Theory of Justice. Revised Edition. Oxford: Oxford UP 1999. (p. 374-379).
9. Richard Sennett. The Craftsman. New Haven, Yale UP 2008.
10. Ibidem p. 294-29510
11.Bas Heijne, Onbehagen, p. 65 11
12. Ibidem, p. 5912
13.Ibidem, p. 64
Thijs Jansen is directeur van Stichting Beroepseer en senior onderzoeker bij de School voor Politiek en Bestuur aan de Universiteit van Tilburg