Socioloog Howard S. Becker over het schrijven van een proefschrift en de rol van de promotor
De 85-jarige Amerikaanse socioloog Howard S. Becker was in november 2011 uitgenodigd voor een reeks gesprekken met promovendi in de sociologie op de École des Hautes Ètudes in Parijs. Becker is de laatste jaren zeer geliefd en hip in academische kringen van Frankrijk.
Hij raakte bekend om zijn studies over de sociologie van het afwijkend gedrag: Outsiders. Studies in the Sociology of Deviance (1963). Met het verschijnen van Art Worlds in 1982 drong hij door tot kringen van kunst- en cultuursociologen, voor wie Art Worlds geldt als een monumentale bijdrage aan de ontwikkeling van dit vakspecialisme. In november 2004 verleende de Erasmus Universiteit Rotterdam aan Becker het eredoctoraat wegens zijn wetenschappelijke verdiensten op het gebied van de kunst- en cultuursociologie.
Het thema van de gesprekken in Parijs was Aspects Concrets de la Thèse – Concrete aspecten van de these: over het schrijven van een proefschrift en de moeilijkheden die daarbij opdoemen. De gesprekken met de studenten zijn op video opgenomen en te beluisteren op internet in tien afzonderlijke delen. Het zesde deel is gewijd aan “Onze mentoren: wat is de rol van een promotor”?
Becker begint met te zeggen dat hij schroomt te vertellen hoe zijn collega’s te werk moeten gaan. Ieder heeft immers zijn eigen methode. Hij wil wel vertellen over zijn eigen mentor, Everett Hughes, die hoogleraar was aan de Universiteit van Chicago toen hij daar studeerde. Hughes was een leerling van Robert E. Park, een van de grondleggers van de Amerikaanse sociologie, en Park was weer een leerling van de Duitse filosoof en socioloog Georg Simmel, grondlegger van de “formele sociologie”.
Becker: “Wat ik heb geleerd van Hughes was een manier van werken. Hij heeft me nooit geleerd hoe ik de dingen moest doen, maar vertelde me wel wat belangrijk was. Toen ik aan mijn onderzoek voor mijn proefschrift begon, interviewde ik docenten op scholen in Chicago. Ik gaf Hughes altijd mijn interviews te lezen en hij maakte aantekeningen en stelde interessante vragen. Hij zei dan: Dit moet je vragen in het volgende interview. Hij gebruikte de eerste interviews om mij te helpen het interviewen te verbeteren.
Op een dag gaf ik hem weer een interview. Hij keek op en – hij kon zeer abrupt zijn – vroeg: Waarom geef je mij dit? Je weet hoe het nu moet, val me er niet mee lastig. Als je klaar bent en begint met schrijven, gaan we praten.
Ik heb hiervan geleerd. Ik kon het zelf. De leraar hoefde me niet bij de hand te nemen. Dat was een belangrijke les”.
Een heel simpele regel, maar wel nuttig
“Hughes gaf me nog een andere belangrijke les mee. Toen ik bezig was het proefschrift over leraren te schrijven keek hij van zijn bureau op en zei: Het wordt tijd dat jij een artikel schrijft. Ik had nog helemaal niet gedacht aan zelf een artikel schrijven. Ik vroeg: Waarover zal ik schrijven? Hij zei: Nou, je hebt je masterscriptie geschreven over musici, schrijf over hen.
Nu bevatte mijn scriptie honderd pagina’s. Hoe pak ik dat aan?
Toen zei Hughes, en dat was heel nuttig: kies een idee uit je masterscriptie en elk ander idee dat je daaraan kan verbinden, op een manier die zinnig is voor de lezer. Als je geen manier kunt vinden om dat te doen, laat dat idee dan weg.
Hughes loste een van de belangrijkste problemen op die we allemaal hebben. Wat moet erin, en wat moet ik weglaten? Als het erin past is het oké, als het er niet in past is het niet oké. Een heel simpele regel, maar heel nuttig.
In de jaren waarin ik met Hughes heb gewerkt, heb ik nog meer regels geleerd. Het belangrijkste dat een mentor kan doen is jou laten zien hoe je moet werken in de dagelijkse praktijk. Het is niet voldoende een idee te hebben. We hebben allemaal ideeën. Maar hoe neem je een idee serieus en hoe ga je ermee aan de slag?
Ik denk dat hij dit inzicht te danken heeft aan Robert Park. Ik weet niet van wie die het weer heeft geleerd, maar waarschijnlijk niet van Simmel. Ik denk niet dat de relatie tussen student en professor aan de Duitse universiteiten in de tijd van Park van dien aard waren. Maar Park heeft gewerkt als verslaggever en redacteur van een krant en ik denk dat hij die werkwijze daar heeft geleerd en via hem in de sociologische praktijk is beland.
Een ander ding dat een mentor kan doen is twee dingen tegelijk doen: jou vertellen dat je verkeerd bezig bent en wat je doet waarschijnlijk niet werkt en niet bruikbaar is, èn je vertellen wat je goed doet. Sommige leraren willen je alleen iets zeggen als je iets verkeerd doet. Dat is niet nuttig. Het ontmoedigt je, en maakt je ongelukkig. Maar je alleen vertellen dat je iets goed doet is ook niet nuttig, omdat we allemaal dingen doen die niet werken. Een van de dingen die heel belangrijk zijn is leren op te houden een idee te volgen en zeggen: dit werkt niet, ik kan niet vinden wat ik zoek. Misschien is het er niet. Het is heel nuttig te weten dat het idee dat je had niet juist is. Als je leert dat het verkeerd is, dan leer je dat iets anders juist is. Wat overblijft is juist. Wat verkeerd is, weg ermee”.
“Als je bezig bent met sociale wetenschap, dan kun je zo niet te werk gaan”
“Een van de problemen in het hoger onderwijs is dat ons wordt verteld dat we onze research heel zorgvuldig van tevoren moeten plannen. Ik heb nooit een proefschrift geschreven in de exacte wetenschappen zoals natuurkunde, scheikunde of biologie. Als je dat wel doet is het, denk ik, belangrijk dat je bij de voorbereiding van een experiment je al het denkwerk van tevoren verricht. Daarbij helpt het eerst een paar proeven te nemen om te kijken of iets werkt of waarschijnlijk niet.
Maar als je bezig bent met sociale wetenschap, dan kun je zo niet te werk gaan. Je kunt niet zeggen dat je even een proefje gaat nemen met die en die mensen met die en die kenmerken door ze vragen te stellen en de gegevens te analyseren. Maar dit wordt vaak wel van ons gevraagd als we ons onderzoeksvoorstel schrijven.
De professoren, de senior onderzoekers, moeten dat ook doen, omdat ze onderzoeksvoorstellen schrijven die naar organisaties als de Agence Nationale de Recherche gaan waar ze beoordeeld worden door collega’s. Als de collega’s slim zijn, weten ze dat dit alleen gepraat is en dat het eigenlijke onderzoek zo niet zal zijn, omdat dat niet kan.
Als ik, voordat ik was begonnen, precies had geweten hoe mijn onderzoek te doen, dan had ik de resultaten van het onderzoek al geweten en had ik het onderzoek niet hoeven doen.
De manier waarop je je onderzoek doet, berust op de analyse van het onderwerp dat je bestudeert. Toen ik de docenten bestudeerde, wist ik heel weinig van de loopbaan van een docent. Ik heb zelf onderwijs gehad op de lagere en de middelbare school in Chicago en ik wist dus hoe het was om leerling te zijn, maar ik had geen idee hoe het leven van een leraar eruit zag en wat zijn problemen waren. Ik moest het allemaal uitvinden. Elk interview dat ik voerde, deelde me iets mee wat ik niet wist. Ik bedacht dan vragen voor het volgende interview. Ik had geen lijst met vragen kunnen opstellen voordat ik was begonnen. Ik had de perfecte vragenlijst toen ik klaar was. In bepaald opzicht was het resultaat van mijn onderzoek een lijst met vragen waarop ik enkele antwoorden had die voorlopig waren, d.w.z. onderhevig aan verandering”.
“Dat uitzoeken is onderdeel van het vinden van een baan”
Tot slot werd aan Becker gevraagd hoe je een baan vindt na je promotie. Kun je verwachten dat een professor je daarbij helpt: “Dat is een heel redelijke vraag. Ik heb een harde les geleerd. Sommige hoogleraren aan de Universiteit van Chicago waar ik student was, deden erg hun best om een baan te vinden voor hun studenten. Hughes deed dat niet, hij deed niets voor me. Indertijd was ik daar boos over, ik vond het vreselijk. Nu, vele jaren later vind ik het heel goed. Het was hetzelfde als toen hij me vroeg waarom ik hem die interviews gaf om te lezen. Hij gaf me te kennen zelf uit te zoeken hoe ik een baan moest vinden. Dat uitzoeken is onderdeel van het vinden van een baan, leren hoe je dat moet doen. Ik kan je hier niet veel meer over zeggen want ik weet niet hoe het is om nu een baan te vinden. Het hele idee van hopen dat een hoogleraar je helpt om een baan te vinden berust op een niet langer bestaande situatie. Die mogelijkheid was al bezig te verdwijnen toen ik mijn proefschrift af had.
Er waren indertijd netwerken van mensen met invloed die je onder hun hoede namen. Ik herinner me dat een van de professoren in Chicago tegen het hoofd van een sociologie-afdeling ergens in het land zei: Ah Forrest, fijn weer eens met je te praten – hij was een van zijn studenten geweest en nu hoofd van een afdeling – ik heb een heel goede jonge socioloog die ik je kan aanbevelen, en hij noemde een van mijn collega’s die de baan ook kreeg.
Dat bestaat niet meer nu. Alles is concurrerend, er zijn regels. Ik weet niet hoe het gaat in Frankrijk. Er is zeker nog invloed die je kan uitoefenen, maar ik weet niet hoe dat werkt vandaag. Ik ben blij dat ik het niet weet. Ik wil het ook niet weten. Er zijn andere wegen om jullie te helpen. Manieren vinden om te publiceren bijvoorbeeld”.
Zie de video’s Quelques “ficelles” à l’usage des jeunes chercheurs: rencontre avec Howard S. Becker. Becker spreekt in het Engels: http://act.hypotheses.org/1406