Dick van der Wateren over de verleidingen van meten van leerwinst en toegevoegde waarde in het onderwijs
Dick van der Wateren, docent natuurkunde en nlt – natuur, leven en technologie – schreef in het in 2013 verschenen boek Het Alternatief – Weg met de afrekencultuur in het onderwijs! een hoofdstuk over de zin en onzin van testen, vergelijken en afrekenen. Het meten en controleren op scholen gaat intussen door, er komen controle-methoden bij, zoals van de leerwinst of toegevoegde waarde. En terwijl het meten van de toegevoegde waarde in de V.S. intussen als een mislukte methode wordt beschouwd, onderzoekt de Onderwijsinspectie in Nederland momenteel of de methode kan worden ingezet. Van der Wateren hierover in zijn blog De verleidingen van toegevoegde waarde:
“Er lijkt de laatste tijd in Nederland een gunstiger wind te waaien in het onderwijs, niet in de laatste plaats dankzij de publicatie van ‘Het Alternatief’ in 2013.
Dat blijkt onder andere uit de woorden van onze minister en staatssecretaris van Onderwijs en de nota Onderwijs 2032 van staatssecretaris Dekker, maar ook uit de notitie Samen Leren, die tot stand kwam in een samenwerking tussen negen onderwijsmensen en vijf Kamerleden van de twee regeringspartijen. Het ziet er dan ook naar uit dat leraren meer zeggenschap krijgen over de inhoud en de praktijk van het onderwijs.
Aan de andere kant zijn er plannen om juist de controle over de onderwijskwaliteit stevig in overheidshanden te houden.
De Onderwijsinspectie onderzoekt hoe leerwinst en toegevoegde waarde kunnen worden gemeten om daarmee scholen verantwoording af te laten leggen. Ruim 30 jaar ervaring met toegevoegde waarde in de VS roepen de vraag op of dat een goed idee is.
Het ligt erg voor de hand. Als je als beleidsmaker of bestuurder wilt weten hoe goed een docent is, of een school, kijk je naar de cijfers. Je kijkt hoeveel kinderen overgaan en blijven zitten, je bekijkt de cijfers op het overgangsrapport, de Cito-scores, in- en uitstroom, aantal geslaagden voor het eindexamen, gemiddelde examencijfers. Maar aan die ruwe cijfers zitten allerlei nadelen.
Een betere benadering is meten hoe bij verschillende leraren de cijfers vooruit of achteruit gaan. Dat is dan de bijdrage van een leraar aan de ontwikkeling van een kind, de ‘toegevoegde waarde’, en daar kun je zo’n leraar dan op afrekenen. Door toegevoegde waarde te meten denkt de overheid een objectief meetinstrument te hebben waarmee ze de kwaliteit van leraren en scholen kan controleren. Althans, dat wordt aangenomen en dat is de verleiding waaraan beleidsmakers blootstaan.
Economische bril
Ondanks alle positieve geluiden wordt er nog steeds voornamelijk door een economische bril naar het onderwijs gekeken. Zo lezen we in allerlei beleidsnota’s – en tot mijn teleurstelling ook in de eerste versie van ‘Samen Leren’ – dat het Nederlandse onderwijs tot de beste onderwijssystemen van de wereld moet gaan horen, dat het onderwijs belangrijk is voor de economische concurrentiepositie op de wereldmarkt, dat het onderwijs mensen moet voorbereiden op de arbeidsmarkt en belangrijk is voor het Nederlandse bedrijfsleven. Hoofdstuk 9 van het rapport ‘Naar een lerende economie’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid begint meteen al goed:
Het verdienvermogen in Nederland is op verschillende manieren afhankelijk van de manier waarop het onderwijs vorm krijgt.
Andere aanwijzingen voor die economische bril zijn bijvoorbeeld opbrengstgericht werken, de sterke nadruk op meetbare prestaties en dan met name in rekenen, wiskunde en taal, en beter scoren op de PISA- en andere ranglijsten. Het idee ‘levenlang leren’ wordt vaak in een economische context getrokken; ‘life-long learners’ zijn immers de ideale, flexibele werknemers. Maar ook de eis dat er alleen nog excellente leraren en ‘toppers’ voor de klas mogen (‘Samen Leren’) geeft blijk van een economische blik op het onderwijs.
De begrippen leerwinst en toegevoegde waarde zijn ook zulke economische termen die naar het onderwijs zijn overgewaaid. Toegevoegde waarde kwamen we bijvoorbeeld tegen in de scholenonderzoeken door prof. Jaap Dronkers die De Volkskrant jaarlijks publiceerde. Over die scholenlijstjes schreef ik kritisch hier en in ‘Het Alternatief’ (van der Wateren, 2013).
Op de site van de Onderwijsinspectie (Pilot Leerwinst en toegevoegde waarde) staat:
Onder toegevoegde waarde verstaan we de bijdrage van de school aan de ontwikkeling (de leerwinst) van leerlingen. Het gaat hierbij dus om dat deel dat met enige zekerheid aan de school kan worden toegeschreven.
Die tweede zin is hierbij cruciaal. Het gaat om “enige zekerheid”. Dat is nu precies waardoor toegevoegde waarde in de VS zwaar in diskrediet is geraakt.
Afrekenen
De Onderwijsinspectie ziet twee doelen voor het gebruik van leerwinst en toegevoegde waarde, het schoolverbeteringsperspectief en het accountability-perspectief. Het eerste veronderstelt dat het bepalen van leerwinst en toegevoegde waarde een hulpmiddel kan zijn voor scholen om zich te verbeteren. Het tweede veronderstelt dat toegevoegde waarde een eerlijk, betrouwbaar en stabiel hulpmiddel is voor scholen om rekenschap en verantwoording af te leggen (accountability). Aan de hand van ervaringen en wetenschappelijk onderzoek in de VS sinds de jaren ’80 wil ik deze twee veronderstellingen tegen het licht houden.
Lees de hele blog van Dick van der Wateren, waarin hij aan het slot schrijft dat de ervaringen in de V.S. laten zien dat het blindelings toepassen van toegevoegde-waardemodellen rampzalige gevolgen kan hebben, voor scholen, individuele leraren en daarmee uiteindelijk voor de leerlingen: “Laten we van die ervaringen leren”: De verleidingen van toegevoegde waarde, door Dick van der Wateren, Blogcollectief Onderzoek Onderwijs, 10 januari 2015: http://onderzoekonderwijs.net