Skip to main content

Aanbevolen boeken II

Hart en ziel: een chirurg en een psychiater over hun enerverende vak

omslag hart en ziel dijkstra mollersWat dreef twee tegenpolen, een psychiater en een chirurg, om samen het boek Hart en ziel te schrijven? De verschillen tussen hen zijn immers groot. De een is beschouwer, de ander is snijder, hun beroep ligt mijlenver van elkaar verwijderd. Of toch niet? Het blijkt dat lichaam en geest meer verweven zijn dan we denken en dat heeft gevolgen voor het welzijn van de hele mens. Remco Dijkstra en Martijn Möllers zien in elk geval veel overeenkomsten tussen hun specialiteit.
Möllers (1977) is chirurg in een middelgroot streekziekenhuis, Dijkstra (1981) is psychiater bij een grote GGZ-instelling

Het boek bevat een verzameling beschouwende en verrassende columns die de auteurs de afgelopen jaren geschreven hebben voor het Friesch Dagblad. Daarin deelden ze hun ideeën en opvattingen met elkaar en gaven ze een persoonlijke inkijk in hun vakgebied. Welke dilemma’s komen zij tegen? Waar liggen zij wakker van? Wat gaat goed en wat kan beter?

In het voorwoord schrijft Frank de Grave, algemeen voorzitter van de Federatie Medisch Specialisten, dat beide artsen vinden dat ze een heftig vak hebben: “Er is echt wat aan de hand met de patiënten die wij zien. Alhoewel we ogenschijnlijk tegenpolen zijn, komen we elkaar regelmatig tegen, bijvoorbeeld als mensen door een psychose een ongeluk krijgen of een zelfmoordpoging doen en daardoor ernstig gewond raken”.
Beiden twijfelden of ze chirurg of psychiater wilden worden: het snijden in de ziel en het snijden in het lichaam sprak hen evenveel aan. De chirurg gaat meer voor het snelle succes. Je verandert iets in de werkelijkheid van een operatie. In de psychiatrie is snel succes boeken zeldzamer. Je hebt te maken met patiënten met vaak langdurige aandoeningen.
Dijkstra koos voor psychiatrie na het zien van de film A beautiful mind over het leven van de geniale, maar ook aan schizofrene symptonen lijdende Amerikaanse wiskundige John Nash.
Möllers schrijft dat chirurg zijn iets geweldigs is: “Iedere dag weer geniet ik ervan dat ik iets wezenlijks voor een medemens kan betekenen”.

Er is geen onderwerp op medisch of gezondheidszorggebied te bedenken of de auteurs hebben erover geschreven: hersenwerking, alternatieve geneeswijzen, psychische stoorninissen, onze reukzin, de snijzaal, electroshocktherapie, hechttechniek, Vincent van Gogh, euthanasie, liesbreuk, darmkanker, kijkoperatie, sociale druk, winterdepressie, gezonde spanning, hersenoperatie, anamnese, emigratie, werkplezier, bacon en knakworsten.

Möllers: “We zijn opgeleid om problemen en ziektebeelden systematisch te benaderen met parate boekenkennis, onderzoeken en metingen. Maar in de dagelijkse praktijk gaan we ook vaak af op intuïtie en onderbuikgevoel. Soms gaan alarmbellen rinkelen nog voordat duidelijk is waarom dit zo is, bijvoorbeeld wanneer de genezing van een patiënt niet volgens verwachting verloopt of een patiënt die nooit klaagt opeens allerlei klachten aangeeft. Het ‘niet-pluis-gevoel’ geeft dan als een soort kompas richting aan ons analytische denken. Het dwingt ons na te gaan waarom we dit gevoel hebben: wat kan er met deze patiënt aan de hand zijn, waarom vertrouw ik het niet?”
Dijkstra: “Omdat de aandacht van psychiaters vooral uitgaat naar de individuele patiënt, lopen we het risico te weinig stil te staan bij de noden van diens familie […] We moeten dus bij iedere behandeling alles op alles zetten om de familie erbij te betrekken […] Mijn doel is in elk geval om ook goede zorg voor de familie te leveren. Dat beloof ik”.

Dijkstra en Möllers zijn dokters die met hart en ziel voor hun patiënten zorgen. Bij beiden draait het om vakmanschap, het vertrouwen tussen arts en patiënt en optimale samenwerking met andere hulpverleners. Hun columns zijn niet zwaar, maar geven lucht aan de ernst van hun werk. En, ze stimuleren ons als lezer onze vooringenomenheid eens wat vaker in te ruilen voor een andere visie op zaken en gebeurtenissen. Een bundel om blij van te worden, als lezer èn als patiënt!

Hart en ziel – Een chirurg en een psychiater over hun enerverende vak, door Martijn Möllers en Remco Dijkstra, met illustraties van Machiel Pleijsier, Uitgeverij Elmar, 192 p., 2016, € 16,95

 

Kennis Maken Samen Leren. Knutselen en techniek in de klas

omslag kennis maken samen lerenDe in 2013 verschenen ‘bijbel’ van de Makersbeweging voor scholen is vertaald in het Nederlands: Kennis Maken Samen Leren: maken, knutselen en techniek in de klas. Het door Sylvia Libow Martinez en Cary S. Stager geschreven boek heet oorspronkelijk Invent to learn: making, tinkering and engineering in the classroom.
Kern van het boek is, zoals een citaat van de Amerikaanse pedagoog Angelo Patri aangeeft aan het begin van het boek dat er op school, naast boeken en woorden, plaats gemaakt moet worden voor “speelruimte en spelletjes, dieren en planten, hout en spijkers”.
Uitvinden leidt tot inzicht, zei de in 1980 overleden Zwitserse psycholoog Jean Piaget al, die de cognitieve psychologische ontwikkeling van kinderen onderzocht. Geef kinderen de ruimte om de wereld te ontdekken door middel van spel en knutselen.

Het voorwoord van het boek is geschreven door twee pioniers van het maakonderwijs in Nederland: Arjan van der Meij en Per-Ivar Kloen. Beiden zijn docent op De Populier in Den Haag. In 2013 zijn Van der Meij, Kloen en Marten Hazelaar begonnen met de ‘FABklas’ op hun school waar leerlingen van 2 mavo tot 6 vwo kunnen werken aan een opdracht of zelf bedenken wat ze willen maken met behulp van gereedschap, materialen en moderne apparatuur als minicomputers en een 3D printer.

De auteurs schrijven in de Introductie dat de decennia die achter ons liggen voor veel scholen in de Verenigde Staten een donkere tijd zijn geweest. De nadruk lag op gestandaardiseerde toetsen, leren voor de toets, deprofessionalisering van leraren en afhankelijkheid van vastgelegde regels in plaats van de ervaring van leraren. Dit heeft geleid tot klassen met steeds minder ruimte voor spel, leerrijke materialen en tijd voor projecten.
Nu is het tijd voor verandering en de tijdgeest lijkt de makers gunstig gezind. Nieuwe gereedschappen, materialen en vaardigheden dagen ons uit makers te worden en daarmee kunnen we niet vroeg genoeg beginnen. Duizenden volwassenen en kinderen bezoeken regelmatig makersmarkten. Een groeiende verzameling boeken, tijdschriften en reality-programma’s op televisie inspireren leergierige mensen om ook maker te worden. Voor leraren komt het goed uit dat deze makersbeweging aansluit bij de natuurlijke neiging van het kind om te spelen en te knutselen.
Dit boek helpt leraren om de veelbelovende mogelijkheden van het maakonderwijs in de klas in de praktijk te brengen. Het pleit niet alleen voor knutselen, maken en projecten bedenken omdat het leuk is -hoewel dat op zichzelf al voldoende zou zijn. Kernboodschap is dat kinderen moeten maken en knutselen omdat dit effectieve manieren zijn om te leren. De actieve leerling staat in het centrum van het leerproces.

Kennis Maken Samen Leren is een handboek voor de praktijk en een grote inspiratiebron voor leraren die in de klas aan de slag willen. Het boek is uitgebreid met initiatieven en voorbeelden van de pioniers van het maakonderwijs in Nederland en Vlaanderen. Wie dit boek leest krijgt nieuwe hoop op onderwijs dat het avontuur weer aangaat in de klas. Maar ook buiten de klas kan iedereen beginnen met maken, samen met kinderen.

Kennis Maken Samen Leren. Maken, knutselen en techniek in de klas, door Sylvia Libow Martinez en Gary Stager, Ph.D., met een voorwoord van Arjan van der Meij & Per-Ivar Kloen, Academica Business College, 384 p., 2016, € 34,50

Het dodo-effect

omslag het dodo effect gyuri vergouwIn Het dodo-effect belicht Gyuri Vergouw een aantal bekende en een aantal in zijn ogen onderbelichte menselijke gedragingen in organisaties. In organisaties is vaak een grote spanning voelbaar tussen de zichtbare, expliciete, logische en rationele activiteiten en processen – de bovenstroom – en de onzichtbare impliciete, onlogische en irrationele wereld waar emoties overheersen – de onderstroom.
Vergouw is managementconsultant en al ruim 25 jaar actief in de advieswereld. In 2007 ontving hij voor zijn blijvende bijdrage aan het Nederlandse adviesvak de Professionaliseringsprijs van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1997 is hij hoofdredacteur van ManagementSite, waarvoor hij vele blogs en artikelen heeft geschreven.

In een video over zijn boek vertelt hij dat we van organisaties samen iets heel moois kunnen maken, maar ook een grote puinhoop. Dat zien we heel vaak in het dagelijkse leven, we kunnen erover lezen in de media: “Ik beschrijf waar het gedrag vandaan komt en wat we er wetenschappelijk van weten, maar ook uit de praktijk hoe we het kunnen oplossen en aanpakken Met korte voorbeelden zien we zonnekoninggedrag, jaloezie, rouwverwerking of de angstcultuur op de werkplek. Dat zijn de belangrijke zaken van deze tijd. Ik beschrijf in het boek de trivialiteitswet van Parkinson. Die gaat erover dat mensen het langst praten over dat wat ze het minst belangrijk vinden en het kortst praten over wat ze het meest belangrijk vinden. En dat is heel apart. Waar bleek de Raad van Toezicht van een kerncentrale het langste over te praten en waarover het kortst? Het kortst over de techniek en de kosten van het het project en het langst over de kleur en de plek van het tuinhuis. En hoe komt dat? De kerncentrale was te complex voor ieder afzonderlijk lid, dus men ging praten waarover men wel verstand had. Wie heeft nu geen verstand van een tuinhuis?
Of neem de zonnekoning. We zien in de dagelijkse praktijk steeds weer zonnekoningen in de organisaties. Bij Rochdale had je Möllenkamp, de man met de Maserati. Toch wel de directeur van de woningbouwvereniging voor de allerarmsten. Wat kan je daar nu tegen doen? Hoe bied je tegenspraak tegen zo iemand? Wat zijn de mogelijkheden voor de mensen in de organisatie om te zeggen ho, tot hier en niet verder?”

De aanpak van Het dodo-effect is die van wat we noemen de ‘praktijktheorie’: de wisselwerking tussen enerzijds de ervaringen uit de dagelijkse praktijk van de manager en adviseur, en anderzijds de kennis die uit de wetenschappelijke hoek beschikbaar is. Het boek bevat zeventien hoofdstukken die breed uitwaaieren, van de Abilene-paradox (groepsconformisme) tot de zonnekoning. De rode draad die erdoorheen loopt is de menselijke relatie. Hoe gaan we met elkaar om in organisaties? Hoe maakt de manager verbinding met zijn medewerkers?

De epiloog sluit Vergouw af met vijf kernbegrippen waar het naar zijn overtuiging uiteindelijk allemaal om draait, ze vormen de essentie van modern ‘goed management’. Het is de kunst van de goede manager om aan deze vijf begrippen een juiste invulling te geven in de situatie waar hij of zij voor staat: verbinding, verantwoordelijkheid, tegenspraak, commitment en compassie.
Uit veel publicaties blijkt dat van de manager van de toekomst wordt verwacht dat deze minder de baas zal spelen en meer een coachende rol zal gaan vervullen. Het is dan ook geen wonder dat het begrip ‘verbinding’ in de coachingswereld inmiddels een centrale rol speelt. Wat waarschijnlijk in de toekomst een centrale rol gaat spelen is tegenspraak. Er moet ruimte gemaakt worden voor tegenspraak. Elkaar de spiegel voorhouden is cruciaal om organisaties te behoeden voor dramatische situaties zoals de financiële crisis heeft laten zien.

Management is geen simpel vak. Integendeel. Het is juist moeilijker dan veel mensen denken. Het is alleen makkelijk voor hen die niet verder kijken dan datgene wat ze begrijpen, kennen en (al denken te) weten. De manager die denkt alles onder controle te hebben, zal bij de ontdekking van de onderstroom beseffen dat er nog een hele wereld te winnen valt.
En wat wordt er nu bedoeld met het ‘dodo-effect’? De term is ontleend aan het verhaal van Lewis Carroll Alice in Wonderland en de sociale psychologie. In het kort komt het erop neer dat alleen de aanwezigheid van een zich inlevende therapeut of een arts al effect sorteert en al afdoende is om tot een positief effect te komen, ongeacht de therapie die men toepast.

Het dodo-effect – Over menselijk gedrag in organisaties, door Gyuri Vergouw, Uitgeverij Boom/Nelissen, 183 p., 2015, € 20,00

Wie houdt er niet van kakelbont?

omslag wie houdt er niet van kakelbont 2De Transitiecommissie Sociaal Domein is in september 2014 door het kabinet voor een periode van twee jaar opgericht om een vinger aan de pols te houden in het kader van de decentralisaties in het sociaal domein. De commissie, bestaande uit Han Noten (voorzitter), Doekle Terpstra en Jenneke van Veen, koos voor een aanmoedigende rol richting gemeenten als gesprekspartner en wilde een bijdrage geven aan het trekken van lessen uit zowel positieve ervaringen als knelpunten. De commissie rapporteert aan de Regietafel Decentralisaties waarin de vier direct betrokken ministeries (BZK, VWS, SZW en V&J), gemeenten en de VNG zitting hebben. Eind september rondt de commissie haar taken af. Begin januari 2016 verscheen de Transitiecommissie Sociaal Domein essaybundel: Wie houdt er niet van kakelbont? Daaraan droegen bij:

Voorwoord: Decentralisaties in het sociaal domein: misschien goed om eens over na te denken, Han Noten, voorzitter Transitiecommissie sociaal domein.
1 Diversiteit benutten, Herman van Gunsteren, emeritus hoogleraar politieke theorieën en rechtsfilosofie.
2 De tragiek van de transitie. Een filosofische bezinning op de transitie in het sociaal domein, Tineke Abma, hoogleraar participatie en diversiteit.
3 Over de bestendigheid van bureaucratie, ofwel: waarom waarden en transities moeilijk samengaan, René ten Bos, hoogleraar filosofie.
4 Het democratisch tekort van de decentralisaties, Evelien Tonkens, hoogleraar burgerschap en humanisering van de publieke sector.
5 Kwaliteit boven kwantiteit: een evaluatie van drie omwentelingen in overheidsland, Arjo Klamer, wethouder en hoogleraar culturele economie, lector sociale innovatie.
6 Maatwerk én willekeur; een pleidooi voor situationele gelijkheid, Pauline Meurs, hoogleraar bestuur van de gezondheidszorg, voorzitter Raad voor Volksgezondheid en Samenleving.
7 Van A naar B, volgens de regels van B, Martijn van der Steen, co-decaan en directeur denktank Nederlandse School voor Openbaar Bestuur, hoogleraar strategie en toekomst.
Een fotoserie over de impact van drie decentralisaties, Janine Schrijver, documentair fotograaf.

Essaybundel De decentralisaties in het sociaal domein: wie houdt er niet van kakelbont? Essays over de relatie tussen burger en bestuur, 73 p., 2016. Klik hier voor downloaden.

Een onderzoek naar de morele weerbaarheid van Nederlandse politiefunctionarissen

omslag onderzoek morele weerbaarheid politieDe Nationale Politie staat steeds meer onder druk. Er wordt een ernstig beroep gedaan op onze dienders om zich staande te houden in een organisatie die onderhevig is aan diverse onderzoeken.
Raddraaiers, vloggers en treiteraars frustreren regelmatig individuele politieagenten tijdens hun optreden in de publieke domeinen. Filmpjes op Internet, agenten die voor geweldgebruik tijdens aanhoudingen als verdachten worden gelijkgesteld aan burgers, die uit criminele motieven geweld plegen, worden vervolgd en veroordeeld, zorgen voor de nodige onrust, zowel binnen als buiten de politie. Een aantal incidenten met corrupte agenten binnen korte tijd en zeer recent de perikelen rondom de Centrale Ondernemingsraad van de politie (COR), de rol van de oud-korpschef in dezen, ondermijnen de geloofwaardigheid en het gezag van de politie. Boze en verontwaardigde burgers reageren zich af op de politiemensen op straat. Dergelijke gebeurtenissen beïnvloeden natuurlijk ook de normen en waarden, het morele besef, van individuele politiefunctionarissen. Dan is het zaak dat je als agent heel sterk in je schoenen staat.

Voor een goed functioneren van onze democratische rechtsstaat is het cruciaal dat de politie ook in moreel opzicht voldoende weerbaar is. Politieagenten dienen te beseffen dat hun handelen altijd morele kanten heeft, ze moeten in staat zijn een eigen afweging te maken en die aan anderen kunnen uitleggen. Dat is een verantwoordelijkheid die inherent is aan het beroep en aan de afgelegde ambtseed of – belofte. Zeer actueel voorbeeld is de discussie over etnisch profileren, hetgeen door sommigen wordt gekwalificeerd als discriminatie en racisme en door en via de reguliere en sociale media op velerlei wijzen wordt becommentarieerd. Desondanks zullen er controles en staandehoudingen plaats blijven vinden. Juist in deze situatie zal bij veel politiefunctionarissen de morele weerbaarheid een cruciale rol spelen bij het nemen van de beslissing om over te gaan tot staandehouding en controle.

Onderzoekers van de Tilburg University hebben, in opdracht van de Politieacademie, een onderzoek gedaan naar het denken en handelen van uitvoerende politiefunctionarissen. De uitkomsten zijn verrassend positief. Morele overwegingen spelen in het alledaagse werk een voorname rol en veel medewerkers beseffen de betekenis ervan. Tegelijkertijd vertoont de politiecultuur ook kenmerken die morele afwegingen soms onder druk zetten.
Het boek is rijk aan praktijkvoorbeelden en persoonlijke ervaringen van politiefunctionarissen en berust tegelijkertijd op gedegen wetenschappelijk onderzoek. Aanbevolen voor iedereen die de politie volgt en mensen die zich afvragen hoe professionals ondanks organisatorische perikelen aan morele waarden kunnen vasthouden.

Een onderzoek naar de morele weerbaarheid van Nederlandse politiefunctionarissen, door  Gabriël van den Brink, Wiljan Hendrikx, Merlijn van Hulst, Nicole Maalsté en Bas Mali, Uitgeverij Boom criminologie, 278 p., 2016, € 35,-

Het leren voorbij

omslag het leren voorbijHet leren voorbij – Democratisch onderwijs voor een menselijke toekomst is de Nederlandse vertaling van een boek dat tien jaar gelden in het Engels verscheen onder de titel Beyond learning: Democratic education for a human future. De tekst is door auteur Gert Biesta zelf vertaald. Biesta (58) is hoogleraar Education aan de Brunel-universiteit in Londen. Sinds 2015 is hij geassocieerd lid van de Onderwijsraad met als specifieke inbreng pedagogiek en lerarenopleidingen.

De hoofdstukken in het boek zijn gebaseerd op ideeën die Biesta in de afgelopen tien jaar in artikelen, hoofdstukken en presentaties heeft ontwikkeld, schrijft hij in het Woord vooraf: “Bij elkaar genomen denk ik dat deze ideeën als een theorie van opvoeding en onderwijs kunnen worden beschouwd, of, zoals ik het in het boek omschrijf, als een manier om opvoeding en onderiwjs te benaderen en te begrijpen. Ik pretendeer niet, en verwacht ook niet, dat de theorie die ik in dit boek presenteer relevant is voor alle kwesties waar opvoeders en docenten mee te maken hebben. Ik geloof echter wel dat mijn reflecties een antwoord proberen te geven op een van de urgentste vraagstukken van onze tijd: de vraag hoe samen te leven in een wereld van pluraliteit en verschil. In dit boek stel ik een aantal vragen bij de gedachte dat we alleen samen zouden kunnen leven in zo’n wereld als we een gedeeld begrip hebben van wat het betekent om mens te zijn. Ik plaats daarvan verken ik de mogelijke gevolgen voor opvoeding en onderwijs wanneer we de vraag naar wat het betekent om mens te zijn als een radicaal open vraag beschouwen: een vraag die alleen beantwoord kan worden in en door de manieren waarop we opvoeding en onderwijs vormgeven, in plaats van als een vraag die beantwoord moet worden voordat we ons met opvoedng en onderwijs kunnen gaan bezighouden.

Een van de centrale ideeën van dit boek is de suggestie dat we als unieke individuen in de wereld komen door de manier waarop we op een verantwoordelijke manier reageren op de ander en het andere. Ik betoog dat de verantwoordelijkheid van opvoeders en docenten niet alleen ligt in het cultiveren van wereldlijke ruimtes’ waarin de ontmoeting van alteriteit en verschil een reële mogelijkheid is, maar dat die verantwoordelijkheid ook ligt in het stellen van ‘moeilijke vragen’ die ons oproepen om responsief en verantwoordelijk te reageren op alteriteit en verschil, en dat op onze eigen, unieke manier te doen”.

Het leren voorbij is niet bedoeld als een boek voor theoretici, hoewel het wel ingaat op onderwijspedagogische theorieën. Biesta hoopt dat degenen die werkzaam zijn in de praktijk van opvoeding en onderwijs veel van wat er in het boek staat zullen herkennen en in staat zullen zijn hun eigen reacties te formuleren op de ideeën die in de hoofdstukken naar voren worden gebracht. Biesta heeft zijn ideeën ontwikkeld in reactie op en in gesprek met het werk van een aantal filosofen en theoretici, met name Hannah Arendt, Emmanuel Levinas, Michel Foucault en Zygmunt Bauman. Hij was ook geïnspireerd door het werk van Jacques Derrida, Jacques Rancière, Jan Masschelein en Bernard Tschumi.

Het boek telt zes hoofdstukken, een Woord vooraf, een proloog en een epiloog. De epiloog begint met een citaat van Hannah Arendt, dat Biesta’s ideeën in het boek op krachtige wijze samenvat: “In de opvoeding wordt beslist of wij genoeg van de wereld houden om er verantwoordelijkheid voor te nemen en haar meteen ook te redden van de ondergang die, zonder die vernieuwing, zonder de komst van de nieuwen en de jongeren, onvermijdelijk zou zijn. In de opvoeding beslissen wij ook of we onze kinderen genoeg liefhebben om hen niet uit onze wereld te verbannen en hen aan henzelf over te laten, noch hun de kans te ontnemen om iets nieuws – iets dat niet door ons te voorzien valt – te ondernemen”.

Het leren voorbij – Democratisch onderwijs voor een menselijke toekomst, door Gert Biesta, Uitgeverij Phronèse, 192 p., 2016, € 29,99

 

G1000 – Ervaring met burgertoppen

omslag G 1000In 2014 en 2015 zijn er in Nederland tal van G1000’en en andere burgertoppen georganiseerd. Allemaal initiatieven om burgers een stem te geven en de democratie te verfrissen. Daarbij worstelen organisatoren en gemeenten ook met de vraag wat de rol van die burgertop kan zijn in de lokale democratie.

In 2014 daalde de opkomst bij de gemeenteraadsverkiezingen naar een nieuw historisch dieptepunt: slechts 53,8 procent van het electoraat besloot van zijn kiesrecht gebruik te maken. Het enige goede nieuws was dat de opkomst niet onder de 50 procent was gezakt, zoals wel gevreesd werd. Voor veel gemeenten was de lage opkomst bij de gemeenteraadsverkiezingen en het publieke debat over een afnemend vertrouwen in de politiek en politici aanleiding om aandacht te besteden aan een belangrijkere stem voor de burger. Na de verkiezingen werd burgerparticipatie dan ook een belangrijk thema in de lokale coalitievorming. Een inventarisatie van alle in
2014 gesloten coalitieakkoorden laat zien dat veel gemeenteraden zich in meer of minder expliciete bewoordingen hebben voorgenomen te werken aan allerhande bottom-up democratische idealen.

In de wetenschappelijke literatuur wordt veelvuldig gewezen op de noodzaak van democratische vernieuwingen als antwoord op de problemen waarmee onze huidige democratie heeft te maken. De Engelse politicoloog Graham Smith onderscheidt in zijn boek Democratic Innovations (2009) drie vormen van democratische vernieuwing. Als eerste noemt hij de volksvergaderingen (popular assemblies) waarbij grote groepen mensen in een vergadering bijeenkomen en beslissen over lokale onderwerpen en/of begrotingen. Als voorbeelden noemt hij de New England town meetings en participatiebudgetten, waarbij burgers zelf beslissen over de besteding van het budget in hun wijk of stad. Het meest geïnstitutionaliseerde voorbeeld hiervan is te vinden in Porto Alegre in Brazilië. Een tweede vorm die Smith onderscheidt, is de directe democratie via de stembus, ofwel het referendum. Referenda geven individuele burgers direct een stem in de politieke besluitvorming. Smith benadrukt dat het hier gaat om bindende referenda en dus niet om de adviserende. Tot slot onderscheidt hij een derde vorm van democratische vernieuwing, de zogenoemde mini-publics. Daarvan is de G1000 een voorbeeld.

In de bundel G1000 – Ervaring met burgertoppen wordt verslag gedaan van een onderzoek van drie universiteiten, met steun van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, naar ervaringen met burgertoppen. De auteurs geven antwoord op vragen als: wie nemen deel en hoe divers is de deelnemersgroep? Wat gebeurt er met de resultaten van de burgertop? Hoe verhoudt deze vorm van participatie zich tot de rol van het lokale bestuur? En wat is de rol van dialoog en eigenaarschap tijdens de bijeenkomsten? De auteurs wijzen op mogelijke spanningen en valkuilen en doen ook suggesties hoe de betekenis en impact van een G1000 kunnen worden vergroot.
De epiloog is geschreven door Job Cohen. Aan het slot schrijft hij: “Het fenomeen van de G1000 is precies op tijd in ons land ontwikkeld. De eerste ervaringen ermee, en de bestudering van het fenomeen waarvan wij in deze bundel verslag doen, leiden tot enkele bijstellingen die juist in de komende tijd buitengewoon welkom kunnen zijn. De urgentie van de vluchtelingencrisis, de op tal van plaatsen in de media gesignaleerde boosheid van een forse groep burgers, de noodzaak om die aan te pakken, vragen om procedures die ons kunnen helpen. De aanpak volgens de G1000 biedt daarvoor zeker handvatten”.

G1000 – Ervaring met burgertoppen, onder redactie van Geerten Boogaard en Ank Michels, met bijdragen van: Job Cohen, Peer Smets, Harmen Binnema en Marloes Vlind, uitgeverij Boom Bestuurskunde, 110 p., 2016, € 22,50

Hoe waardeer je een maatschappelijk initiatief?

omslag hoe waardeer je een maatschappelijk initiatiefMaatschappelijke initiatieven zijn hot. De afgelopen 10 jaar zijn burgers en bedrijven steeds actiever publieke oplossingen gaan maken. Mensen onderhouden hun eigen groen of organiseren activiteiten in het park. Buurtbewoners verenigen zich in hun eigen energiecoöperatie of trekken ‘s avonds door de wijk om meer veiligheid te garanderen. Ouders ontwikkelen samen met zorgverleners kleinschalige woonvormen voor hun gehandicapte kinderen en meer mensen komen samen in het buurthuis dat ze zelf exploiteren.

De participatiesamenleving staat in bloei en de overheid trekt zich terug. Of althans, die wil zich terugtrekken, maar hoe doe je dat? De meeste initiatieven ontstaan lokaal, op buurt-, wijk- en dorpsniveau. Maar, onze verzorgingsstaat is centraal georganiseerd. Centraal kan de overheid controleren dat er lokaal niet te veel verschillen ontstaan. Dat iedereen, waar dan ook in het land, dezelfde rechten op toegang tot voorzieningen heeft. Dat de kwaliteit van die voorzieningen overal hetzelfde is. En dat de beschikbare middelen op dezelfde wijze beschikt worden. Lokaal willen burgers juist het verschil maken. Ze willen hun directe leven, groener, zuiniger, socialer, beter of mooier maken. Maar dat verschil is voor overheden moeilijk te waarderen. Althans, in de letterlijke zin van het woord. Er is veel waardering en ruimte voor burgers die het zelf doen.

Gemeenten, provincies en ministeries hebben burgerinitiatieven de afgelopen jaren aangemoedigd, gestimuleerd en mede georganiseerd. Maar nu de overheid zich serieus wil terugtrekken is het tijd voor de volgende fase, met een hernieuwde waardering van maatschappelijk initiatief. Welke initiatieven, of welk type initiatieven, verdienen een structurele plek in de verzorgingsstaat van de toekomst? Welke eisen willen en kunnen overheden stellen aan burgers die publieke problemen gaan oplossen? Moeten ze iedereen helpen? Of mogen ze zelf beslissen welke burgers ze in- en uitsluiten? Hoe effectief en efficiënt kunnen en moeten initiatieven zijn? Wat als initiatieven concurreren met bestaande instellingen?

Om dergelijke vragen in de toekomst te kunnen beantwoorden ondernamen Harry Kruiter, Albert Jan Kruiter en Eelke Blokker van het Instituut voor Publieke Waarden drie jaar lang, samen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken een zoektocht om een waarderingskader te ontwikkelen. Zij schrijven daarover in het boek Hoe waardeer je een maatschappelijk initiatief? Daarin laten zij langs de lijnen van de waardendriehoek legitimiteit, betrokkenheid en rendement zien hoe maatschappelijke initiatieven samen met gemeenten hun toegevoegde waarde vergroten. Daarmee helpt het boek toekomstige initiatiefnemers hun eigen waarde te bepalen en te vergroten.

Aan de hand van een tiental voorbeelden illustreren de auteurs ook wat voor dilemma’s en knelpunten er zijn en welke lessen er voor publieke ondernemers te leren zijn.
Het boek is geschreven om publiek ondernemerschap te ontwikkelen. Publieke ondernemers zijn burgers met idealen en uitvoerbare ideeën. Het zijn ook professionals die met hun bedrijf oplossingen vinden voor maatschappelijke vraagstukken. Of ambtenaren die vernieuwing en systeemverandering hand in hand laten gaan. Publieke ondernemers maken maatschappelijk initiatief op het snijvlak van overheid, markt en samenleving mogelijk.

Hoe waardeer je een maatschappelijk initiatief? Handboek voor publieke ondernemers, door Albert Jan Kruiter, Harry Kruiter en Eelke Blokker, uitgeverij Wolters Kluwer, 110 p., 2015, € 29,50
PDF van het boek kunt u hier downloaden.

Pedagogiek – De plicht om weerstand te bieden

omslag pedagogiek de plicht om weerstand te bieden meirieu“Men zegt dat de nieuwe generaties zich moeilijk zullen laten beteugelen. Ik hoop het van harte”. Deze woorden, afkomstig van de Franse filosoof Emile-Auguste Chartier (1868 – 1951), staan vermeld op pagina 1 van het boek Pedagogiek – De plicht om weerstand te bieden. Het is een Nederlandse vertaling van Pédagogie: le devoir de résister van de in 1949 geboren onderwijspedagoog Philippe Meirieu die in zijn geboorteland Frankrijk als adviseur op nationaal niveau betrokken is geweest bij belangrijke onderwijshervormingen, waaronder ook die van lerarenopleidingen.
Hij is emeritus hoogleraar aan de Universiteit Lumiére-Lyon 2, waar hij directeur is van de lerarenopleiding. Hij is momenteel ook politiek actief als vice-president van de regioraad van Rhône-Alpes met in zijn portefeuille het thema ‘een leven lang leren´.
Volgens dagblad Libération is Meirieu de meest vooraanstaande onderwijspedagoog van Frankrijk van de laatste decennia, hij is “de pedagoog naar wie onze overheid het meest heeft geluisterd”.

Vertaler van Pedagogiek is Simon Vewer, leraar communicatie en multimedia-design en mede-oprichter van De Denkfiguren: voor onderzoek van het hedendaagse onderwijslandschap door middel van blogs, workshops en lezingen. Verwer had in 2015 een interview met Meirieu dat voorin het boek is opgenomen en kan worden gelezen als een introductie.

Meirieu stelt dat wij alleen de uitdagingen van de moderne tijd kunnen aangaan als we in staat zijn om ons weer te richten op de pedagogiek. Alleen de pedagogiek geeft ons de sleutel om vooruitgang te boeken binnen de tegenstellingen die wij het hoofd moeten bieden.
Onze huidige samenleving wordt aan de ene kant gedragen door het vooruitgangsgeloof van de Verlichting, terwijl zij aan de andere kant wordt bedreigd door ernstige achteruitgang. Deze achteruitgang manifesteert zich in een immer dieper wordende kloof tussen ontwikkelde en arme landen, de steeds onzekerder toekomst van de jeugd en de uitsluiting van de meest kwetsbaren. We zijn getuige van de technologische mondialisering en de opkomst van botsende gemeenschappen, evenals de almacht van de media en de verplatting van de politiek. Dit alles brengt onze toekomst in groot gevaar.
Nog wezenlijker is wellicht de triomf van de vrijemarkteconomie, die zich vandaag de dag meester maakt van het geheel van diensten en instituties. Zij reduceert de mens van tegenwoordig tot een onderdeel van een voortdurende race tot consumeren, die de motor wordt van al zijn gedragingen.
We worden heden ten dage geconfronteerd met een volkomen nieuw fenomeen in de wereldgeschiedenis: de gril, die aanvankelijk niet meer was dan een fase in de individuele ontwikkeling van het kind, gekenmerkt door wispelturigheid en onvoorspelbaarheid, is verworden tot het organiserend principe van onze collectieve ontwikkeling; onze samenleving functioneert op basis van impulsiviteit en grilligheid.

De onderwijzer zal het kind moeten leren om niet impulsief direct op alles te reageren met geweld of frustratie. Hij zal het kind moeten leren de tijd te nemen om zichzelf vragen te stellen, te anticiperen, te reflecteren, zijn impulsen te beheersen en zo zijn wilskracht op te bouwen. Leraren constateren dagelijks hoe moeilijk het is om een ruimte te creëren die het kind in staat stelt te werken, zich te concentreren, zich te oefenen in zelfbeheersing en zich toe te leggen op een activiteit. Ze zien hun leerlingen de klas binnenkomen met hun smartphone aan hun hand vergroeid die alle schoolse rituelen waarvoor de leraren zich zo inzetten, saboteert.

Meirieu gaat in op wat opvoeden en onderwijzen in wezen is, op de urgentie van pedagogiek, de fundamenten van de pedagogiek, het weer opbouwen van gezag, de leerlingen benaderen als subject, het openen van nieuwe mogelijkheden en het weder opbouwen van de school. Tenslotte heeft hij het over het weerstand bieden in de dagelijkse praktijk in plaats van ons terug te trekken in onverschilligheid en cynisme. De plicht weerstand te bieden betekent weerstand bieden, naar ons vermogen en overal waar mogelijk, aan alles wat vernedert, onderwerpt en verdeelt.
Als we als leraar weerstand bieden is het mogelijk om een democratrische school op te bouwen. Daarvoor zijn tien noodzakelijke hervormingen nodig die voldoende zijn om de opvoedkundige en onderwijskundige revolutie te realiseren die ons in staat zal stellen om het hoofd te bieden aan de uitdagingen van de toekomst.

De eerste vijf hervormingen zijn:
1. Overstappen van de mythe van gelijke kansen naar het recht op opvoeding en onderwijs voor iedereen.
2. Overstappen van een logica van kernvakken naar een logica van excellentie voor allen.
3. Overstappen van een logica van het herstel naar een logica van het doen slagen van allen.
4. Overstapen van een logica van onderwijs als informatiebron naar een logica van onderwijs als leren.
5 Overstappen van de logica één klas, één leraar, één discipline, één vak naar de logica ‘een groep leerlingen op menselijke maat, toevertrouwd aan een groep volwassenen die elkaar aanvullen en die als taak hebben de leerlingen te laten werken en te laten slagen door een geheel aan geschikte middelen aan te bieden’.

Pedagogiek – De plicht om weerstand te bieden, door Philippe Meirieu, Uitgeverij Phronese, 166 p.,
2016, € 24,99

Blauwe patronen

omslag blauwe patronenBlauwe patronen is een wetenschappelijke benadering over hoe straatagenten betekenis geven aan de omgeving waarin zij moeten optreden, maar ook hoe zij zichzelf zien binnen dat optreden. Hoe stellen zij vast wat er in een bepaalde situatie aan de hand is en hoe komen zij tot oordelen over wat er moet gebeuren?

Wouter Landman is een onderzoekende adviseur bij Twynstra Gudde te Amersfoort. Zijn belangstelling ligt vooral bij veranderprocessen en onderzoek binnen de politie.
De onderzoeker was als kind al geïnteresseerd in het politiewerk, dat begon met het lezen van de detectives van Baantjer. Dat was natuurlijk geen afspiegeling van het echte werk, maar het bestrijden van criminaliteit trok hem wel aan. Landman zegt hierover dat hij pas later begreep dat het politiewerk niet zoveel te maken had met criminaliteitsbestrijding. De politie liet hem echter nooit helemaal los en toen hij tijdens zijn afstudeeronderzoek de kans kreeg om mee te gaan met het politiewerk in de basispolitiezorg, heeft hij die met beide handen aangegrepen. Hij kwam er toen wel achter dat het politiewerk niet zo spannend was, maar wel bijzonder en pittig. Hij zag hoe politiemensen met hun poten in de klei van de samenleving stonden en hij voerde diverse onderzoeken en adviesopdrachten uit over het politiewerk.

Voor zijn promotie wilde Landman onderzoek doen naar de samenwerking tussen de toenmalige politieregio’s. Hij luisterde goed naar zijn afstudeerbegeleider, die hem vertelde dat de kans groot was dat het erg praktisch zou worden, maar dat hij moest realiseren dat het één van de weinige mogelijkheden was die hij zou krijgen om een wat meer fundamenteel vraagstuk aan de orde te stellen. Namelijk: hoe is het gesteld met de samenwerking tussen de regiokorpsen? Hierover nadenkend kreeg de onderzoeker steeds meer het gevoel dat hij maar weinig begreep van het optreden van uitvoerende politiemensen en hoe dat optreden tot stand kwam. Tijdens en door het onderzoek ging hij het straatwerk van de agent steeds beter begrijpen.

Het onderzoek duurde zes jaar en resulteerde in het onderzoeksrapport Blauwe patronen dat vervolgens in de vorm van dit boek in 2015 werd uitgegeven.
Tijdens het lezen van dit omvangrijke wetenschappelijke boek, moest ik geregeld terugdenken aan mijn eigen optreden gedurende de tientallen jaren dat ik als politieman werkzaam was. Dat kwam vooral door de zeer herkenbare (omkaderde) anekdotes uit de gesprekken tussen politiemensen onderling of met de onderzoeker.
Wat voor mij een natuurlijk proces was, gebaseerd op mijn intrinsieke en extrinsieke motivatie en uiteraard op datgene wat ik tijdens de opleiding en in de praktijk had geleerd van collega’s, krijgt in dit boek plots een wetenschappelijke vorm en betekenis. Ik heb mijn werkzaamheden nooit gecartografeerd, gecategoriseerd of genormaliseerd en me al helemaal niet verspannen of gedistantieerd. Dit zijn slechts enkele van de ontelbare nieuwe termen die Landman gebruikt om het werk van de straatagent op een wetenschappelijke manier te duiden. Zodoende komt hij tot een aantal straatpatronen, organisatiepatronen en situatiepatronen. Landman heeft de verzamelde data in verschillende fasen en op verschillende abstractieniveaus gecodeerd en dat leidde tot het inzicht in terugkerende manieren waarop straatagenten betekenis geven aan hun omgeving in het licht van de noodzaak tot optreden.

Dat Landman zegt dat het politiewerk niet zoveel te maken heeft met criminaliteitsbestrijding komt waarschijnlijk doordat zijn onderzoek zich niet tevens richtte op het technisch en tactisch recherchewerk en de taken van ondersteunende diensten. Recherchewerk sluit uiteraard aan op het straatwerk, maar het is een totaal andere discipline binnen het politieberoep. Alle disciplines hebben elkaar echter nodig om te komen tot een gezamenlijk eindproduct en dat is in de bestrijding van de criminaliteit het proces-verbaal ten dienste van het Openbaar Ministerie.

In een van de vele voetnoten zegt de auteur dat op basis van een onderzoeksstudie van de politie kan worden geconstateerd dat ongeveer 10% van het onderzoek betrekking heeft op de houding en het gedrag van politieagenten. Het grootste deel heeft betrekking op uiteenlopende politiestrategieën en de effectiviteit daarvan. Ook organisatie- en managementonderwerpen krijgen aanzienlijk meer aandacht dan de houding en het gedrag van uitvoerende politieagenten. Misschien is dat een van de oorzaken voor de toename van agressie en geweld door en tegen politiemensen.

Wouter Landman heeft de ambitie om een nieuw perspectief op het optreden van straatagenten te ontwikkelen, dat helpt om het optreden van straatagenten beter te begrijpen. Het gaat hem hierbij om de vraag waarom agenten optreden zoals ze optreden. Hij kwam tot de conclusie dat er bij onderzoek naar houding en gedrag voornamelijk wordt gekeken vanuit factorenprincipe, cultuurprincipe en stijlenprincipe naar het optreden van politieagenten.
De onderzoeker zegt verder dat de constatering dat het optreden van straatagenten in belangrijke mate voortvloeit uit intuïtie, hem soms enig ongemak bezorgde. Dat ongemak schuilt in de subjectiviteit die eraan wordt verbonden. Tegelijkertijd komt uit ander onderzoek naar voren dat de subjectiviteit compensatie nodig heeft van objectiviteit, hetgeen weer neutraliteit impliceert.
Voor mij als ervaringsdeskundige heeft de subjectiviteit van mijn intuïtie nooit ernstig in de weg gestaan en voor zover ik dat kan inschatten was dat in het algemeen ook zo bij de collega’s met wie ik samenwerkte. Dat in tegenstelling tot de visie van Landman die zegt dat hij het een lastig begrippenpaar vindt. Wel begrijpelijk wanneer je als onderzoeker/leek meeloopt met straatagenten en ziet hoe zij de discretionaire bevoegdheid of de vorderingsbevoegdheid binnen horecagebieden praktisch toepassen, maar ook wanneer en hoe er wordt gereageerd op klein of groot diskrediet ten opzichte van agenten, het uniform en het gezag. In die situaties speelt intuïtie een grote rol bij het optreden van straatagenten.
Ik vond intuïtie net zo gewoon als de objectieve wet- en regelgeving, ambts- en geweldsinstructie en protocollen. Intuïtie hoort bij mij als mens en objectieve wet- en regelgeving e.d. horen bij het politieberoep dat ik als mens én ambtenaar uitoefen.

De onderzoeker Landman hoopt dat zijn ontdekte concepten helpen in de politiepraktijk. Dat wil zeggen dat ze onder andere werkbaar blijken voor het herkennen van patronen in het politiewerk, voor het spreken over deze patronen en voor het interveniëren in deze patronen. Hij hoopt tevens dat het lukt om relevante betrokkenen rondom het politiewerk “taal” te bieden om hiermee aan de slag te gaan. Pas dan is zijn bedoeling ruimschoots geslaagd, vindt hij zelf.
Ik hoop graag met hem mee.

Dit boek is naar mijn mening een uitstekende ondersteuning voor het (praktisch) politieonderwijs. Jonge politiemensen leren dan al bij aanvang van hun studie iets over hoe straatagenten tijdens hun werk betekenis geven aan hun beroep, aan hun omgeving en aan de mensen met wie ze beroepshalve te maken krijgen. Op die manier komen ze niet snel voor verrassingen te staan als zij zelf worden aangesproken op hun gedrag en houding en wellicht draagt het bij tot het elkaar aanspreken over deze zaken.

Blauwe Patronen – Betekenisgeving in politiewerk, door Wouter Landman, Boom Lemma Uitgevers
Den Haag, 466 p, 2015, € 49,95

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud politieman en auteur van o.m. De blauwe diender

 

Ik ben ook een mens

omslag ik ben ook een mens joop berdingIn zijn boek Ik ben ook een mens schrijft Joop Berding over opvoeding en onderwijs aan de hand van Janusz Korczak (1878-1942) John Dewey (1859-1952) en Hannah Arendt (1906-1975).
Korczak is het pseudoniem van Henry Goldszmit, een Poolse kinderarts, pedagoog en kinderboekenschrijver van joodse afkomst die bekend stond als de ‘oude dokter’. Een van zijn belangrijkste pedagogische ideeën was dat kinderen volwaardige mensen zijn, geen onaffe mensen die een heleboel nog niet kunnen. “We laten het kind te weinig zelf dingen ervaren en beleven. We willen eigenlijk over alles wat het doet waken”.
Dewey was een belangrijke Amerikaanse filosoof en pedagoog. Een beroemde uitspraak van hem is: Leren is een sociaal proces. Leren is groei. Leren is niet een voorbereiding op het leven, maar het leven zelf.
Arendt was een Duits-Amerikaans-joodse filosofe en politiek denker. Over onderwijs heeft ze gezegd: “We moeten het domein van de opvoeding vastberaden scheiden van de andere domeinen, vooral het domein van het publieke en politieke leven”.

Joop Berding is (1954) docent en werkt als onderzoeker bij het Instituut voor Sociale Opleidingen en het Kenniscentrum Talentontwikkeling van Hogeschool Rotterdam. Hij houdt zich meer dan veertig jaar bezig met lezen, schrijven en spreken over opvoeding en onderwijs en de praktijk ervan.
Hij schrijft in het Voorwoord dat het zinnetje “ik ben ook een mens” op een zondagochtend uit de mond van zijn twee jaar en vier maanden oude kleindochter kwam. Het “wekte een wereld aan pedagogische ideeën en praktijken tot leven die ik maar al te goed ken en die tot de dag van vandaag een onuitputtelijke bron van inspiratie voor me is… Ook al leefden, werkten en schreven de drie genoemde denkers meer dan vijftig jaar tot (ruim) meer dan een eeuw geleden, hun ideeën en opvattingen over opvoeding en onderwijs hebben nog niets aan actualiteit ingeboet. Sterker nog: in de revival van de aandacht voor pedagogiek die zich op dit moment in ons land en daarbuiten voltrekt, nemen ze een belangrijke plaats in”.

Berding schrijft dat aan dit boek de volgende vragen ten grondslag liggen: Wat betekent het voor de oude generatie dat er een nieuwe ter wereld is gekomen? Wat is er voor nodig om die generatie in de wereld te laten ‘verschijnen’, niet alleen als biologische wezens, maar in de volle betekenis van ‘mens’?
Aan het werk van Korczak ontleent Berding de begrippen respect, rechtvaardigheid, participatie, dialoog en reflectie. Uit dat van Dewey haalt hij naast opnieuw participatie ook ervaring, transactie, curriculum en democratie. Arendts werk levert de begrippen nataliteit, pluraliteit, handelen en verschijnen.

Berding omschrijft opvoeding als de menselijke activiteit die erop is gericht om het nieuwkomers op deze aarde mogelijk te maken deelnemers aan een gedeelde cultuur te worden. De pedagogische handelingsverlegenheid die we overal om ons heen zien en waarvan ‘laat ze het zelf maar uitzoeken’, de wanhopige, onpedagogische expressie is, maakt duidelijk dat dit voor de oudere generatie een stevige opdracht is. Korczak heeft gelijk én ongelijk met zijn uitspraak: Het kind wordt geen mens, het is er al een. Wat zou het wezen dat voortkomt uit een mens anders kunnen zijn dan een mens? Het oude brengt het nieuwe voort, generatie op generatie.
Maar het kind is na die eerste geboorte nog geen mens in de volledige betekenis van het woord. Dat wordt het pas dankzij wat Arendt de ‘tweede geboorte’ noemt. Mens in deze betekenis ben je niet vanzelfsprekend, maar word je pas door de liefdevolle ontvangst in en door een gemeenschap die de nieuwkomer welkom heet en opneemt in haar midden.

Onderwijs is erop gericht samen met het kind de wereld steeds verder te ontsluiten. Het kind wordt nu ‘leerling’ genoemd. Onderwijs heeft van oudsher een emancipatoire functie al dan niet in politieke zin, vergelijkbaar met de betekenis die Kant gaf aan de Verlichting: bevrijding uit de onmondigheid. Alleen al daarom staat in het onderwijs niet het kind ‘centraal’. Als dat wel zo was, zou het in zichzelf opgesloten blijven, een vorm van infantilisering die juist het tegendeel is van wat we beogen. Onderwijs opent nieuwe vergezichten en laat kinderen kennismaken met wat anders, vreemd en verrassend is. De wereld als studieboek van de leerling, aldus Montaigne. Deftig gezegd: een dynamische ontmoeting van kind en cultuur die bemiddeld wordt door de leraar. Meer alledaags: steeds weer nieuwe dingen leren van een leraar die weet waar hij voor staat.
De leraar is geen ‘coach’ die kinderen traint in oppervlakkige, op enig moment ‘hippe’ skills, maar iemand die vanuit diepe betrokkenheid bij de wereld de leerlingen wil laten kennismaken en oefenen met het beste wat deze te bieden heeft.

Ik ben ook een mens – Opvoeding en onderwijs aan de hand van Korczak, Dewey en Arendt, door Joop Berding, Uitgeverij Phronese, 241 p., 2016, , € 29,99

 

Reinventing organizations, Nederlandse editie

omslag laloux reinventing organizationsReinventing organizations is, hoewel de titel in het Engels anders doet vermoeden, sinds najaar 2015 ook in het Nederlands verkrijgbaar. Het boek gaat over de opkomst van een nieuw model voor organisaties. Auteur van het boek, de Belg Frederic Laloux is consultant en adviseert organisaties en managers die op zoek zijn naar een fundamenteel andere managementaanpak. Hij was eerder Associate Principal bij McKinsey & Company.

In de Inleiding schrijft Laloux dat bij de manier waarop we de huidige problemen van organisaties aanpakken, het er vaak op lijkt alsof we ze erger, niet beter maken: “De meeste organisaties hebben vele rondes meegemaakt van veranderprogramma’s, fusies, centralisaties en decentralisaties, nieuwe IT-systemen, nieuwe mission statements, nieuwe score cards (strategische doelen met concrete parameters) of nieuwe beloningssystemen. Het voelt alsof we de huidige manier waarop we met organisaties werken, tot het uiterste hebben opgerekt en dat deze traditionele recepten vaak deel lijken van het probleem en niet van de oplossing.
We snakken naar meer, naar radicaal betere manieren om in organisaties te werken en te zijn. Maar is dat echt mogelijk, of is het wensdenken? Als blijkt dat het mogelijk is om organisaties te creëren die een beroep doen op meer van onze menselijke mogelijkheden, hoe zien zulke organisaties er dan uit? Hoe brengen we ze tot leven? Deze vragen vormen het hart van dit boek. Voor mij zijn het niet louter academische, maar heel praktische vragen.
Steeds meer mensen verlangen ernaar organisaties te creëren met een ziel, als we maar wisten hoe. Velen van ons hoeven er niet van te worden overtuigd dat nieuwe typen ondernemingen, scholen en ziekenhuizen dringend gewenst zijn”.

Wat we volgens Laloux nodig hebben is vertrouwen dat het mogelijk is antwoorden te vinden op heel concrete vragen, bijvoorbeeld hoe de als achterhaald gevoelde hiërarchische piramide plaats kan maken voor een andere structuur. Hoe iedereen zinnige besluiten kan nemen en niet alleen maar een paar hogergeplaatsten. Maar is dat geen recept voor chaos? Hoe moet het met promoties en salarisverhogingen? Kunnen we manieren vinden om met zulke dingen om te gaan zonder in politieke kwesties verzeild te raken? Wordt het niet eens tijd productieve vergaderingen te houden waar we blij van worden, waar we vanuit ons hart spreken en niet vanuit ons ego? Ook is het de hoogste tijd bij alles wat we doen, de grotere betekenis vooropstellen en het cynisme vermijden dat verheven klinkende mission statements vaak oproepen.
Wat we nodig hebben, is niet louter een grootse visie op een nieuw type organisatie. We hebben concrete antwoorden nodig op tientallen praktische vragen.

Elke keer dat de mensheid een nieuwe fase betrad, heeft zij een nieuwe manier gevonden om samen te werke. Er ontstond een nieuw organisatiemodel.
Deel een van het boek gaat over hoe het bewustzijn van de mensheid zich ontwikkelde door de eeuwen heen en hoe we bij elke stap op die weg nieuwe organisatiemodellen hebben gevonden.
Deel twee beschrijft gedetailleerd hoe organisaties werken die in de nieuwe fase zijn aanbeland. De toekomst staat niet om de hoek op ons te wachten – zij is al bezig door te dringen in het heden.
Laloux onderzocht twaalf organisaties die voldeden aan bepaalde criteria: ze moesten minimaal honderd mensen werk bieden, minstens vijf jaar lang werkzaam zijn geweest binnen structuren, praktijken, processen en culturen die in aanzienlijke mate overeenkwamen met de kenmerken van het volgende ontwikkelingsstadium. Onder deze pioniers bevinden zich zowel puur zakelijke als non-profit torganisaties. Er zijn retailers, productiebedrijven, een energiemaatschappij, een voedselproducent, maar ook een school en een groep van ziekenhuizen bij. Laloux ontdekte ook tot zijn verrassing dat deze organisaties niet van elkaars bestaan op de hoogte waren. Een van deze organisaties is Buurtzorg Nederland, het grote voorbeeld waar zelfsturende teams succesvol op een niet-hiërarchische manier werken.

De organisaties die voor dit boek zijn bestudeerd, schrijft Laloux, lijken op aliens – buitenaardse wezens – uit een oude tv-serie: ze leven tussen ons in en worden ondanks hun buitengewone vermogens niet herkend.
Deel drie gaat over de noodzakelijke voorwaarden om dergelijke nieuwe organisaties op te richten.

Laoux pretendeert niet dat zijn boek een definitie beschrijving geeft van het nieuwe organisatiemodel. Naarmate meer ondernemingen aan vernieuwingen in dit veld beginnen en meer onderzoekers er vanuit verschillende gezichtshoeken naar kijken en de samenleving als geheel evolueert, worden er rijkere kleuren en meer structuur aan het plaatje toegevoegd.
Hij geeft nog een waarschuwing mee voor de degenen die uit het bestaande sjabloon willen breken en zich wagen in het nieuwe. Zij krijgen “meestal te maken met weerstand en met typeringen als idealist of dwaas”.

De Amerikaanse antropologe Margaret Mead zei ooit: Onderschat nooit de kracht van een paar toegewijde mensen die de wereld willen veranderen. Iets anders heeft dat nooit voor elkaar gekregen.
“Als jij een van die mensen bent”, aldus Laloux, “als jij je geroepen voelt om een radicaal meer vitale, zinrijke en productieve werkomgeving te creëren, dan hoop ik dat dit boek jou er wat extra vertrouwen in zal geven dat dat kan”.

Reinventing organizations, door Frederic Laloux, uitgegeven door Het Eerste Huis/Lannoo Campus, 390 p., 2015, € 34,99

Moed houden – gedachten over dapper leven

omslag moed houdenHet motto van Stichting Beroepseer is Werken met moed en vertrouwen. Over vertrouwen wordt veel geschreven in verband met onderlinge relaties. Vertrouwen komt in het geding als directeuren en bestuurders slechts met cijfers en meetlat hun organisatie runnen en alle werkprocessen willen controleren. Zij hebben geen vertrouwen in hun eigen personeel, de mensen die het werk in de praktijk doen.
Over moed zijn gewichtige boeken verschenen. Volgens de filosofen is moed een kardinale deugd. We hebben de vele uitdrukkingen en gezegden in onze taal waarin het begrip moed terugkeert. Je kunt de moed verliezen, moed verzamelen, laten varen, er heldendaden mee verrichten, jezelf ermee overtreffen of er de wanhoop mee te lijf gaan. De moed kan bont beleefd worden.

Moed houden – Gedachten over dapper leven van Anne van der Meiden is een ‘ernstig en tegelijk lichtvoetig’ boek waarin 35 vormen van moed aan de hand van gebeurtenissen uit de praktijk worden toegelicht. Het is vanuit de eigen ervaringen van de auteur geschreven.
Moed is de tegenpool van lafheid. Niemand van ons wil laf genoemd worden, wel willen we een moedig mens zijn. Maar wat is moed nu precies? In ieder geval is moed altijd communicatief van aard, verbonden met iets zeggen, iets doen, iets laten, noem het de situatie-relevante moed. Moed als los woord zegt weinig of niets. Dus moed ´om te´ of ´om niet te´, namelijk iets te doen of te laten, te koesteren of te verwerven, te vergeten of om alleen te staan.

Moed is, als vele deugden, niet los te verkrijgen. Als iemand zegt ‘dat is een moedig mens’ dan wil je graag weten of hij bij elke operatie die hij moest ondergaan welgemoed was, of hij moedig was in het gevecht met onrecht in zijn omgeving, moedig in zijn politieke keuzen en moedig zijn zoon blijft corrigeren.

In hoofdstuk 23 over Moed verzamelen en moedvoorziening schrijft Van der Meiden hoe divers wij als mens met moed, moedverlies en moedverzameling omgaan. Er bestaan geen kasten met geordende mappen moedmodellen. Moed blijft zeer gevoelig privé, eigen. Hij vertelt het verhaal van de Urker visser die op een morgen met zijn knecht de Zuiderzee opvaart om te kijken of er nog wat te vangen is. De jongen ziet het niet zitten en zegt: ‘Ik heb er niks geen moed op dat we wat vangen vandaag’. Waarop zijn baas zegt: ‘Geen moed vist ook’ – en het wordt een rijke visvangst. Een oud gezegde luidt: Als je geen moed hebt, moet je die maar maken. Je hoeft dus niet altijd ‘vol goede moed’ te zijn om iets te bereiken. Dapper doorgaan kan kennelijk ook werken als een vliegwiel om de moed op te starten.

In hoofdstuk 28 is de moed van het euthumisme aan de beurt. Het woord is afgeleid van euthumia, het Griekse woord voor goedgezindheid, optimistische verwachtingen koesteren, welgemoedheid. Een beweging die de mens zelf aan het werk zet om zich te ontwikkelen tot een positief denkend en handelend wezen. De auteur vermoedt dat deze vorm van moed nog hoge ogen gaat gooien naarmate de maatschappelijke verwarring toeneemt. Mensen zijn dan geneigd zich te wapenen tegen depressies.

Hoofdstuk 34 gaat over de moed om te zwijgen. De hele wereldgeschiedenis door zijn er mensen geweest die op het juiste moment zwegen, omdat praten geen uitgang kon bieden. De zaak waar ze voor stonden zou bezoedeld worden door hun praten. Hun moed effent de weg naar de dodencel en de martelcel.
Het laatste hoofdstuk gaat over levensmoed en stervensmoed. Dat laatste is de moed je over te geven aan het onvermijdelijke, dat wat ons niet is geopenbaard.

De 35 vormen van moed worden aan het slot van het boek uitgeleide gedaan door deemoed en hoogmoed. De hoogmoed kijkt laatdunkend neer op de worsteling van de mens om moed te houden. De deemoed trekt zichzelf van meet af aan terug, heeft moed aan ‘dienen’ en stelt zichzelf nooit op de eerste plaats.

Van der Meiden (1929) is theoloog en communicatiewetenschapper. Hij schreef talrijke boeken over theologie, reclame, propaganda, spreken in het openbaar en public relations.

Moed houden – gedachten over dapper leven, door Anne van der Meiden, Uitgeverij Royal Jongbloed, Heerenveen, 112 p., 2015, € 9,95

De kracht van de wijkagent

omslag de kracht van de wijkagent bennie beuvinkDe kracht van de wijkagent van Bennie Beuvink, operationeel expert wijk Nationale Politie, Eenheid Oost, basisteam Enschede, is de opvolger van De magische wereld van de wijkagent.
In dit nieuwe boek legt de auteur de nadruk op het maken van contact en het opbouwen van relaties door de wijkagent met de burger waardoor vertrouwen wordt gewonnen. De wijkagent speelt een steeds belangrijkere rol in de lokale veiligheidszorg. Daarbij gaat Beuvink niet voorbij aan de complexe situatie rondom het thema radicalisering in de wijk.

Beuvink heeft weliswaar een nieuwe functie waarin hij niet meer de “gewone” wijkagent is, maar hij voelt zich nog steeds de oude wijkagent. Hij geeft nu leiding aan de wijkagenten in Twente. Daartoe heeft hij de nodige opleidingen gevolgd, zodat hij niet alleen teamchef is maar tevens hulpofficier van justitie. Als operationeel expert wijk pakt hij samen met de wijkagenten op straat de veiligheidszaken in de wijk aan en maakt hij samen met het team, bestuur en anderen in de keten plannen die in dienst staan van de veiligheid.
Aan de hand van evenementen, incidenten, acties en typische wijkproblemen, zoals overlast en burenruzies, beschrijft hij hoe hij samen met het team komt tot aanpak van de problemen en welke oplossingen het beste passen in de specifieke situaties. Aan het eind van elk hoofdstuk stelt de auteur een aantal vragen aan de lezer of legt hij een stelling voor. De bedoeling daarvan is dat er discussie op de werkvloer en daarbuiten ontstaat. Dat maakt dit boek opnieuw een leerzaam document dat in wezen door iedere diender gelezen zou moeten worden en tijdens de opleiding als verplichte leesstof aan elke student zou moeten worden aangeboden.

Wat in het boek opvalt is dat Beuvink een kritische noot niet schuwt. In het hoofdstuk De grens opzoeken signaleert hij de uitwassen op het gebied van de bureaucratie, protocollen en prioritering. Hij constateert dat in de huidige tijd alles moet worden vastgelegd, dat het meeste politiepersoneel aan de computer zit gekluisterd en nog maar mondjesmaat op straat komt. Maar ook dat veel collega’s het politiewerk prachtig vinden, maar dat ze gek worden van de papieren rompslomp eromheen. De schrijver weet met zijn typische droge humor de balans te vinden tussen cynisme en gezond vakmanschap.

De kracht van de wijkagent, door Bennie Beuvink, in samenwerking met Monique Scholten, Bert Breevoord en Wander Rooijackers. Fotomateriaal is van Nick Beuvink, uitgeverij Reed Business Education, 152 p., 2015, € 17,50

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud politieman en auteur van o.m. De blauwe diender

Denken over onderwijs

omslag denken over onderwijsKees Meijlink is docent filosofie en kritisch denken. Met zijn boek Denken over onderwijs heeft hij een praktische gids geschreven over het hoe, waarom en waartoe van onderwijs. Het is een ‘actief’ boek dat de lezer oproept mee te denken over een visie op onderwijs.
Bij elk hoofdstuk wordt een vraag gesteld. De tien hoofdstukken zijn een zoektocht naar achtergronden, naar verschillende manieren van kijken, naar de wijze waarop ideeën worden onderbouwd en leiden tot een onderwijspraktijk. Het boek is niet geschreven om onderwijsmensen te overtuigen, schrijft Meijlink in het Voorwoord, wel om hen deelgenoot te maken van de zoektocht.

Het eerste hoofdstuk gaat over de waarde van een visie. Een visie is nodig om je plaats te bepalen in je werk en je leven. Een gang door de geschiedenis van het onderwijs en de pedagogie maakt duidelijk dat onderwijsvernieuwers de relatie legden tussen goed onderwijs en een rechtvaardige samenleving.
Hoe kijken wij vandaag naar onze eigen professionele praktijk? Hebben wij opvattingen over wat goed onderwijs is en hoe willen we dat vormgeven? Een visie is als een kompas, het geeft richting aan de weg die je wilt gaan en het onderwijs dat je wilt geven.
Hoofdstuk twee gaat over ethiek in de school. Doen we de dingen die we doen ook goed?
In de hoofdstukken drie, vier en vijf onderzoekt Meijlink wat ‘goed werk’ is en gaat hij in op het beroep van de leraar, vakmanschap, excellentie, ethische professionaliteit, de professionele leergemeenschap en collegiaal overleg. Iedereen praat over professie en professionaliteit, maar wat betekent dat eigenlijk?

De overige hoofdstukken behandelen de rol van de leerkracht. Is de leerkracht een onderwijzer die de weg wijst of een coach die leren faciliteert? Ook Bildung, een belangrijk aspect van onderwijs, komt aan de orde. Mensen vormen de cultuur, nemen eraan deel en ontwikkelen kwaliteiten door Bildung.
Daarnaast ontwikkelen we als mens onze identiteit. Een van de taken van onderwijs is kinderen begeleiden op weg naar volwassenheid, zodat zij als volwaardige burgers kunnen deelnemen aan de maatschappij. Wat is er nodig is voor identiteitsontwikkeling?

En wat is er nodig voor leren in de 21ste eeuw? Overal kom je de term ’21st century skills’ tegen. Vaardigheden voor de 21ste eeuw. Wat vooral nodig is, is kritisch denken en leren omgaan met ict en het internet. Wat doen wij als gebruiker met internet? Nog dringender is een antwoord te vinden op de vraag: wat doet het internet met ons als gebruiker?
Meijlink refereert naar een vergeten cultuurfilosoof Günther Anders die een studie heeft geschreven naar aanleiding van de atoombom. Hij gaf het boek de titel Die Antiquiertheit des Menschen. Hij analyseert hoe mensen achterblijven bij de technologie die ze zelf hebben gemaakt. We zijn als het ware ‘antiek’ geworden ten opzichte van technologie. Past ons handelen nog wel bij de instrumenten die we hebben? Hij stelt ook nog een andere vraag: hoe gaan wij om met verantwoording, als we geen zicht meer hebben op dat wat ons handelen in gang zet? Waar moeten we eigenlijk ‘antwoord’ op geven? We hebben geen bereik meer op wat we doen en daarmee is de menselijke maat van ons handelen er niet meer. Hoe kunnen we dan nog verantwoordelijk zijn voor dat handelen?
Deze vraag wordt buitengewoon klemmend bij Big Data of The Internet of Things. We zijn ergens in verzeild geraakt… en we hebben geen idee… De belangrijkste opdracht die we onszelf moeten stellen luidt dan ook: hoe zorgen we dat wij onszelf en onze leerlingen in staat stellen volwassen en bewust met al deze nieuwe uitdagingen om te gaan.

Het laatste hoofdstuk is dan ook gewijd aan reflectie, een aspect dat in onze voortrazende maatschappij wel eens wordt vergeten. Reflectie is nodig om levenskunst te kunnen ontwikkelen en vorm te geven aan het leven en aan goed onderwijs.
Tot besluit zijn er twintig reflectie-oefeningen in levenskunst, vormgeven aan je vak en de omgang met kinderen, ouders en collega´s. De oefeningen bevatten eenvoudige opdrachten en verwijzingen naar auteurs die hebben nagedacht over het onderwerp van de oefening. Je kunt de oefeningen ook gebruiken in een gesprek en bij het uitwisselen van ervaringen.
Wie antwoord wil op de vraag: wat beogen we met ons onderwijs? kan met dit tot nadenken aanzettende boek een rijke visie ontwikkelen met verschillende perspectieven op onderwijs en leraarschap.

Denken over onderwijs, door Kees Meijlink, uitgeverij Damon, 173 p., 2015, € 16,90

Het nulnummer

omslag het nulnummer umberto ecoUmberto Eco houdt zich in Het nulnummer bezig met de journalistiek en de maatschappelijke rol van de journalistiek tegen de achtergrond van de recente Italiaanse geschiedenis, de periode van beginjaren negentig, vlak voordat Berlusconi in 1994 aan de macht kwam. Het was de tijd van operatie Schone handen die talrijke omkoopschandalen aan het licht bracht. Eco neemt de journalistiek van zijn land op de korrel.  Hoofdrol speelt een groepje journalisten dat opdracht krijgt een nieuwe krant te maken. Ze zijn daarvoor bezig een zogenaamd nulnummer samen te stellen waarin gebeurtenissen uit het nabije, roerige verleden van Italië worden gepresenteerd als ‘nieuws’ en van commentaar voorzien.

In hun zoektocht naar onderwerpen komen de journalisten met de meest onwaarschijnlijke – maar altijd mogelijke – verhalen op de proppen. Een van die verhalen betreft de Italiaanse dictator Mussolini. Is hij aan het eind van de oorlog wel echt vermoord? Of is dat een leugen, en was hij wellicht de dieper liggende oorzaak van alle ellende in het naooorlogse Italië, zoals de moord op de politicus Aldo Moro en onderzoeksrechter Falcone, de mysteries rond de vrijmetselaarsloge P2 en de smeergeldschandalen?

In het boek wordt geconstateerd dat het lezerspubliek van kranten zich graag wat op de mouw laat spelden. Journalisten doen aan beeldvorming en framing, lezers laten dat gebeuren. Eco schetst een ontluisterend beeld van de Italiaanse politiek en journalistiek.
Recensenten noemen het boek niet alleen een vermakelijk boek. Het is ook een somber boek, een felle kritiek op krantenredacties die goede ideeën van journalisten afwijzen en hun uitgevers en financierders naar de mond praten. De moraal is dat redacteuren zich eens achter de oren zouden moeten krabben en zich afvragen of ze nog beschikken over beroepseer.
Het nulnummer is een thriller, spionageroman, liefdesroman, historische roman, kritiek en reisgids door een onbekend Milaan ineen.

Er staat een mooie passage in het boek over professioneel handelen: “Moeten we het nou altijd weer over professionaliteit hebben?” zei Maia. “Iedereen werkt hier professioneel. Als een professionele aannemer een muur laat metselen is het toch logisch dat die niet omvalt? Professionaliteit zou toch gewoon de norm moeten zijn? Het zou alleen vermeldenswaardig moeten zijn als een aannemer zo klunzig is dat hij een muur laat metselen die vervolgens instort. Als ik de loodgieter bel en hij ontstopt mijn wc, dan bedank ik hem en zeg ik goed werk, maar ik ga hem toch niet zeggen dat hij professioneel heeft gehandeld? Al die nadruk op professionaliteit, alsof het iets bijzonders is, maakt dat je denkt dat mensen normaal gesproken prutswerk afleveren”.

“Maar dat is ook zo”, zei ik, “de lezers denken inderdaad dat mensen normaal gesproken prutswerk afleveren en dat je gevallen waarin een klus professioneel wordt geklaard eruit moet lichten; het is gewoon een technische manier om te zeggen dat alles goed is verlopen. De politie heeft de kippendief in zijn kraag gegrepen? Een staaltje van professioneel handelen”.
“Dat is hetzelfde als Johannes XXIII ‘de goede paus’ noemen. Daarmee zeg je dat de pausen voor hem slecht waren”.
“Misschien dachten de mensen dat inderdaad, anders hadden ze hem nooit goede paus genoemd. Heb je wel eens een foto van Pius XII gezien? In een James Bond-film zou hij zo het hoofd van Spectre kunnen zijn”.
“Maar dat Johannes XXIII de goede paus was, stond in de kranten, en de mensen hebben dat opgepikt”.
“Precies. Journalisten leren de mensen hoe ze moeten denken”, zei Simei.
“Signaleren journalisten eigenlijk trends, of creëren ze die juist?”
“Allebei, juffrouw Fresia. Mensen weten aanvankelijk niet welke trends ze volgen, dat vertellen wij ze, en dan pas geven ze zich er rekenschap van. Al te veel filosofie komt er niet bij kijken, wij werken professioneel. Toe, ga door, Colonna”.

Het nulnummer, door Umberto Eco, uitgeverij Prometheus, 200 p., 2015, € 19,95

Wat kan ons gebeuren

omslag wat kan ons gebeurenWat kan ons gebeuren is de tweede roman van Gerrit Hoogstraaten uit Amsterdam. Het is een psychologisch verhaal over de ongewilde spagaat van de Nederlandse politie tijdens de Tweede Wereldoorlog tussen eigen overtuiging en het gezag.

Voordat ik het boek opensloeg, trok mijn aandacht naar het volgende stukje tekst op de achterkant: In de roman “Wat kan ons gebeuren”, die is gebaseerd op de familiegeschiedenis van de auteur, wordt inzichtelijk en voelbaar gemaakt hoe rookgordijnen werden opgetrokken en waarom mensen marionetten werden en deden wat ze moesten doen, ook als niemand dat vooraf voor mogelijk had gehouden”.
Mijn nieuwsgierigheid werd hierdoor extra aangewakkerd omdat ik zelf mijn hele werkzame leven politieman ben geweest. Ik begon mijn loopbaan bij de gemeentepolitie Maastricht en eindigde deze bij de regiopolitie Limburg-Zuid.

De hoofdpersoon in het boek is een politieman en het verhaal speelt zich af in Amsterdam ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. In Maastricht hoorde ik van de oudere generatie collega’s allerlei verhalen over de oorlog. Meestal ging het over smokkelpraktijken. Het ging echter nooit over de Jodenvervolging en wat de politie daarin voor rol had gespeeld.
Precies dáárover gaat dit boek. Althans over gewetensvragen en dilemma’s waarmee politiemensen in die tijd te maken kregen. Maar ook over opportunisme onder het door angst gedomineerde politiekorps van Amsterdam. Ieder voor zich werd het motto, naarmate de dreiging groter werd.
Politiemensen dienen loyaal aan het gezag te zijn en zouden een sterk rechtsgevoel moeten hebben.
In oorlogstijd gelden echter andere normen en waarden. Dan veranderen morele bezwaren en worden grenzen overschreden. Logische zaken zodra je eigen leven of dat van je familie gevaar loopt. Het zijn thema’s die altijd aan de oppervlakte komen, ook vandaag de dag. Zelfs als er geen sprake is van oorlog.

Dat maakt dit boek juist buitengewoon interessant voor politiemensen, want zij dienen zich altijd te realiseren dat zij in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en overeenkomstig de geldende rechtsregels de openbare orde dienen te handhaven en hulp moeten verlenen aan mensen die deze behoeven. Dat is de letterlijk tekst van artikel 3 van de huidige Politiewet (2012).
De auteur geeft al in het begin van zijn boek aan, hoe die gehoorzaamheid van toen moest worden nagekomen. Wanneer ik de tekst van artikel 3 van de Politiewet vergelijk met die uit de Christelijke Politieambtenaar van 1938, dan lijkt het erop dat er in bijna 75 jaar niet zo gek veel is veranderd. Ja, er zijn nu ook niet-christelijke politievakbladen, maar ook voor hen gold toen en nu gehoorzaamheid aan het bevoegde gezag. En ja, er is nu veel meer medezeggenschap, maar ook de politie van nu dient in sommige zaken te gehoorzamen aan hun superieuren, of ze bevallen of niet.

Mij bekroop regelmatig het gevoel dat ik waarschijnlijk ook zou hebben gehandeld zoals de politieman Herman Hoogenbosch toentertijd deed. De auteur beschrijft de dilemma’s van deze diender op een uiterst integere en subtiele manier, waarmee hij tot in de diepste uithoeken van mijn morele persoonlijkheid wist door te dringen. Ik vroeg mij regelmatig af of ik ook niet met de bezetter zou hebben meegewerkt om maar te kunnen ontkomen aan hun gruwelen. Zou ik me dan een lafaard hebben gevoeld of zou ik ten koste van alles en mijn gezin mijn eigen leven hebben opgeofferd om te voorkomen dat ik zou worden gedeporteerd of geëxecuteerd?

Wat ons kan gebeuren is een indringend boek, dat tot nadenken stemt. De schrijver weet de lezer te boeien met de manier waarop hij de verschillende sferen in huiselijke kring en op de werkvloer weet te beschrijven, maar ook hoe de verstandhouding was tussen dienders en hun leidinggevenden.

Een passage heb ik diverse keren gelezen om tot me te laten doordringen wat er precies stond. Politieman Herman Hoogenbosch stapt op 19 januari 1945 het politiebureau binnen en merkt aan de stemming onder de collega’s meteen dat er iets aan de hand is. Collega Redenaar licht hem in. Een verzetsactie zorgde voor een represaille van de bezetter, waarbij elf jonge ambtenaren van het Arbeidsbureau werden gefusilleerd. Herman zegt daarover niets te hebben gehoord en vraagt zich vervolgens af wat zij daarmee te maken hebben. Redenaar antwoordt als volgt:
”Dat is nog niet helemaal duidelijk, misschien hadden we beter op moeten letten. Dat is per slot van rekening onze taak. Kijk, de Joden hebben zich mak als lammeren laten wegvoeren, daar hebben wij geen kind aan gehad, maar sinds onze Hollandse jongens de pineut zijn, komt iedereen in verzet (…) Wij hadden beter ons werk moeten doen”.

Hier legt de auteur in één zin bloot hoe een groot deel van de Amsterdamse politiemensen toen dacht over de Jodenvervolging. Dat maakte mij, als oud-politieman, verdrietig. Tegelijkertijd probeerde ik het gedrag ook te vergoelijken, door te denken dat politiemensen in oorlogstijd een uitermate moeilijk beroep uitoefenden. De houding van de korpsleiding in de aanloop naar de oorlog toe, de uitwerking van de propaganda over de Joden, de angst om zelf gevaar te lopen of familieleden, vrienden en collega’s in gevaar te brengen en het opportunisme over de verwachtingen ná de oorlog, zullen daarbij een belangrijke rol hebben gespeeld.

Het boek zou verplichte leesstof moeten zijn binnen de politieopleiding. Het zou kunnen zorgen voor een groter moreel besef over de ernst van het politieberoep, met name waar het gaat om de rol als ondergeschikte aan het bevoegde gezag.

Wat kan ons gebeuren, door Gerrit Hoogstraaten, uitgeverij De Brouwerij/Brainbooks,
332 p., 2015,  € 19,99

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud-politieman en auteur van De blauwe diender

 

Het nieuwe stadmaken – Van gedreven pionieren naar gelijk speelveld

omslag het nieuwe stadmakenIn 2012 zond de VPRO een documentaire televisieserie uit over de stad van de toekomst. In 2050 woont ongeveer driekwart van de wereldbevolking in de stad. Volgens kenners heeft dat tot gevolg dat de stad belangrijker zal worden dan de staat. Met de stad als gigantische groeimarkt hebben grote bedrijven als Philips, IBM, Cisco en Siemens zich de laatste jaren volop op de stad gestort. De vraag is: hoe willen al die mensen daar wonen? Hoe ziet de stad van de toekomst eruit? Zal onze woon- en leefomgeving in de toekomst worden vormgegeven door multinationals of hebben inwoners op lokaal niveau ook iets in te brengen?
Het nieuwe stadmaken – Van gedreven pionieren naar gelijk speelveld, is een bundel bijdragen die gaat over de groei van lokale initiatieven in de leefomgeving, van het gebruik van leegstaande gebouwen tot stadslandbouw op braakliggende terreinen tot organische gebiedsontwikkeling.

Lokaal initiatief is van alle tijden maar vooral de laatste jaren horen we termen als burgerschap, lokale gemeenschap, sociaal ondernemerschap, doe het zelf-democratie en buurtschap steeds vaker klinken. Er is iets aan het veranderen. Er wordt zelfs gesproken van een nieuwe beweging van stadmakers. Aan de ene kant ontstond er door de economische crisis meer ruimte voor nieuwe initiatieven, aan de andere kant zijn veel mensen voor zichzelf begonnen. Ze waagden de stap niet alleen vanwege de crisis, maar ook omdat ze rondliepen met een gevoel van onbehagen over de inbedding van publiek belang in onze samenleving. Onder hen bevinden zich veel professionals met een maatschappelijke missie, ze willen meewerken aan community building, zelforganisatie met een menselijke maat, verloedering tegengaan, een duurzame samenleving opbouwen en loskomen van de groei- en schuldeneconomie. Ze vinden dat we – al voor de economische crisis – de publiek ruimte verstatelijkt en vermarkt hebben.

Tot de ruimtelijke disciplines is het doorgedrongen dat masterplannen en blauwdrukdenken niet alleen iets voorspiegelen wat toch niet uitkomt, maar ook het onverwachte en de invloed van bewoners buitensluiten. Mensen gaan de stad weer zien als een altijd bewegend en veranderend systeem dat nooit af is. Klein, alledaags gebruik van de stad is van meer invloed op de kwaliteit van de leefomgeving dan het van bovenaf uitgestippelde beleid. Corporaties en projectontwikkelaars lijken die afslag gemist te hebben maar dat wil nog niet zeggen dat de kleinschalige en lokale benadering alle problemen oplost. Hoe belangrijk het alledaagse ook is, er dient een nieuwe verhouding te worden gevonden met het institutionele veld.

In Het nieuwe stadmaken schrijven achttien professionals over hun ervaringen als pionier en zetten ze hun ideeën voor de volgende fase van burgerinitiatieven uiteen. Ze zijn architect, ontwerper, onderzoeker, bouwkundige, planoloog, strateeg, sociaal geograaf, kunstenaar en socioloog. Nu de overheid meer overlaat aan het zelforganiserend vermogen van de burger, rijzen er ook nieuwe vragen op over macht, verantwoordelijkheid, bevoegdheid en financiële middelen. Hoe staat het met de burgermacht? Wie mag waarover beslissen? Wie bepaalt welk deel van de publieke middelen er aan een publieke taak wordt besteed?

Om antwoorden te vinden is het nodig dat de overheid, die heeft aangegeven een participatiemaatschappij te willen, stadmakers uitnodigt voor een gesprek en meewerkt aan een nieuwe inrichting van publieke diensten, de publieke ruimte en een nieuwe civic economy. Totnutoe heeft de overheid initiatieven welwillend benaderd in woorden, maar wat daden betreft heeft de overheid moeite met het geven van ruimte aan initiatieven van burgers.
Engeland loopt wat dat betreft voorop. Lokale fondsen stimuleren daar sociale ondernemingen die publieke waarden hoog in het vaandel hebben. Waardevermeerdering wordt daar niet in geld geteld, maar in sociale opbrengst. Een probleem in Nederland is dat businessmodellen voor sociale ondernemingen niet aansluiten bij de financiële praktijken, niet van de overheid als het gaat om betaalde publieke dienstverlening en niet van het bedrijfsleven als het gaat om investeringen, leningen en aandeelhouderschap.

Het boek gaat ook in op de kritiek die er is gekomen op burgerinitiatieven, zelforganisatie en lokale bewegingen. Critici beweren dat de nieuwe verbanden te homogeen zijn, en publiek geld zou niet meer gaan naar reguliere organisaties maar naar werkzoekende zelfstandigen op zoek naar een verdienmodel. Zij zien geen beweging van onderop en vragen zich af wie hiervan beter wordt. Waarschijnlijk de zich volgens hun ten onrechte terugtrekkende overheid.
De beweging van onderop zou ook huiverig zijn zich politiek en ideologisch te verklaren. Ze zou geen politiek besef hebben maar zich overgeven aan naïef idealisme.

Om lokale samenlevingen te stimuleren is tegenkracht nodig. Ze behoren meer macht en invloed te krijgen en het speelveld toegankelijk te maken voor iedereen. Het gaat erom de krachten beter te organiseren en een machtsfactor in de stad te worden. Van burgerkracht naar burgermacht. En de overheid dient meer te faciliteren. Drempels moeten worden verlaagd voor kleine partijen. Bovendien is er meer waardering nodig voor lokale binding en meer oog voor maatschappelijke meerwaarde.

Een ding staat vast. De samenleving vraagt om een nieuwe inrichting, om meer zelforganisatie, om andere vormen van publiek-private samenwerking. Professionals willen weer eigenaar zijn van hun eigen vak, en dat geldt niet alleen voor leraren en zorgverleners, maar ook voor de ruimtelijke disciplines. De opkomst van de burger-professional, die, deels gedreven door de economische crisis (geen betaald werk) en deels door de wens om direct met het werk betrokken te zijn, is niet meer tegen te houden.
Het nieuwe stadmaken laat zien dat een bloeiende stad een stad is waarin wijk en buurt zelf in staat zijn een goed leven en een goede leefomgeving te bieden aan de bewoners.

Het nieuwe stadmaken – Van gedreven pionieren naar gelijk speelveld, redactie: Simon Franke, Jeroen Niemans en Frans Soeterbroek, 174 p., 2015, € 19,50. Een uitgave van Trancity-Valiz i.s.m. Jaar van de Ruimte en Platform31.

De gekooide recherche

omslag de gekooide rechercheIn De gekooide rechercheHet ware verhaal achter de matige prestaties van de Nederlandse opsporingsdienst constateert auteur Michiel Princen dat de sociale cultuur binnen de politie de eigen slagvaardigheid schaadt en hoe de organisatie zichzelf dwarszit in de uitoefening van haar taken: misdrijven oplossen en criminaliteit beheersen. Als oud-politieman met een 43-jarige loopbaan achter de rug, waarvan ruim twaalf jaar tactische recherche-ervaring, wist ik natuurlijk wel waar ik aan begon toen ik dit boek ging lezen.

De gekooide recherche mag best een bijzonder boek worden genoemd omdat Princen vanuit een totaal andere cultuur kwam, alvorens hij zijn beroep verwisselde met dat van financieel rechercheur bij de politie. Vóór zijn “politieleven” van ruim tien jaar was hij jarenlang onderzoeksjournalist voor De Telegraaf, Peter R. de Vries en FEM Business. Niet bepaald organisaties die veel raakvlakken hebben met het échte politiewerk.
In 2004 wordt hij financieel rechercheur van de Amsterdamse politie. Tien jaar later besluit Princen, met pijn in het hart en enigszins gefrustreerd, de recherche te verlaten en zijn ervaringen in dit boek op te schrijven.

Als financieel rechercheur doet Princen jarenlang (langdurige) onderzoek naar het witwassen van afgeperste miljoenen door Jan-Dirk Paarlberg. Hij werkt mee aan andere onderzoeken naar witwassen, oplichting, verduistering en valsheid in geschrifte, en hij krijgt te maken met de grote liquidatiezaken in de hoofdstad. Al enkele weken na zijn aanstelling draait hij mee in het onderzoek naar de afpersing van Willem Endstra door Willem Holleeder.
De verandering is voor hem een soort aardverschuiving. Opeens staat hij op plaatsen delict waar liquidaties in het criminele milieu hebben plaatsgevonden. Hij doorzoekt riante villa’s, kastelen en andere woonhuizen van de mensen over wie hij in de media berichtte, van slachtoffers uit de liquidatiegolf en hij krijgt inzage in alle relevante stukken die nodig zijn om politieonderzoeken naar witwassen e.d. tot een goed einde te brengen.

In de eerste vier hoofdstukken beschrijft de auteur voornamelijk die grote onderzoeken, zonder uitgebreid in te gaan op de talrijke bottlenecks en zwakke plekken binnen de opsporing, waarover hij zijdelings een aantal opmerkingen plaatst. Die komen pas in hoofdstuk V – Het kerkhof van de kansrijke zaken – nadrukkelijker aan bod. Hij heeft het dan enerzijds over de vele zaken, die volgens hem meer dan voldoende onderzoek in zich hebben om er een “ronde” zaak van te maken maar niet worden opgepakt en afgerond. Anderzijds beschrijft Princen uitgebreid de klaagcultuur over gebrek aan capaciteit en over de waan van de dag, waardoor zaken niet voldoende worden onderzocht.
Princen raakt geleidelijk aan gefrustreerd doordat hij te vaak wordt geconfronteerd met zaken die op de plank blijven liggen, worden af- of doorgeschoven en met zaken die niet voldoende worden onderzocht.

Zijn rol als financieel rechercheur binnen een executieve politieorganisatie is een administratieve/ondersteunende. Toen ik tactisch rechercheur was kreeg ik wel vaker te maken met collega’s van de financiële recherche. Zij onderzochten meestal de inbeslag genomen administratie van drugscriminelen. De processen-verbaal die zij maakten werden meestal als bijlagen bij het dossier gevoegd. Zelf had ik nauwelijks verstand van zo’n financieel onderzoek.
Het is in die zin begrijpelijk dat Princen schrijft over believers binnen de politie, die de informatie gestuurde politie als de toekomst prediken. Er gaat immers een grote voorspellende waarde uit van statistische gegevens, dus ook van boekhoudingen en soortgelijke administraties. Tactisch rechercheren is heel anders en daarbij komt dat deze rechercheurs nog talrijke andere taken uitvoeren (dossiervorming, cursussen, briefen, verhoren, piket, beroepsvaardigheidstrainingen).
Zij draaien talloze en vooral diverse onderzoeken die variëren van diefstal en mishandeling tot afpersing en moord. Vrijwel dagelijks liggen er ‘s ochtends nieuwe zaken, voortkomende uit de piketdienst en/of andere nieuwe opgenomen aangiften, die bijstelling van prioriteiten eisen.

Princen onderschat mijns inziens de enorme diversiteit en complexiteit van het politieberoep en dat van de tactische recherche. Die onderschatting zou een reden voor zijn frustraties kunnen zijn.
Het is ook een wezenlijk verschil dat hij ongewapend zijn werk doet, hetgeen betekent dat hij vrijwel nooit zijn werkzaamheden in de frontlinie hoeft te doen. Daardoor hoeft hij ook niet aan allerlei verplichtingen te voldoen waaraan executieve collega’s wel moeten voldoen.
Het boek wekt op mij de indruk dat Princen met een té hoog verwachtingspatroon de overstap maakte en dientengevolge evenredig zwaar teleurgesteld raakte.

In hoofdstuk X – Van heilig vuur naar blauwe waakvlam – beschrijft Princen vanuit het niets plotseling onder welke omstandigheden: slechte huisvesting, ondraaglijke herrie, gedrag van collega’s, chefs, de bureaucratie, hij zijn werk – het échte recherchewerk, zoals hij de onderzoeken naar liquidaties, berovingen en witwassers zelf noemt – moest doen en al die jaren heeft gedaan. Hij laakt de gebrekkige en onvolledige processen-verbaal die voor frictie zorgen tussen de politie en het Openbaar Ministerie.
Na tien jaar stapt hij boos, onmachtig, verdrietig en opgelucht op en gaat hij op zoek naar rust.

Het boek is voor politiemensen en/of rechercheurs min of meer een bevestiging van bepaalde hardnekkige structuren die binnen de politiewereld blijkbaar heel moeilijk uit te roeien zijn. Tegelijkertijd zegt het vrij weinig over de veelzijdigheid/complexiteit van het beroep en dientengevolge de totaal andere werkdruk en -beleving van de executieve recherche. Princen gaat niet uitgebreid op zoek naar verklaringen van die patronen, maar beperkt zich tot zijn werk- en organisatiegebied. Ik lees ook nauwelijks iets over de impact die regelmatige confrontatie met agressie, geweld en menselijk leed (onnatuurlijke dood, secties) op het individu heeft. In genoemd hoofdstuk X doet hij een voorzichtige poging om redenen te vinden voor de onverschilligheid en het gebrek aan productiviteit van sommige rechercheurs.

Aan het slot van het boek is bij mij de indruk ontstaan dat Princen de complexiteit van het beroep en de hiërarchische machocultuur heeft onderschat en dat de overgang van de wereld van de journalistiek naar de rauwe werkelijkheid van de politie én de criminele wereld té heftig was.
In die zin is het een zeer nuttig boek voor politie en justitie, aangezien het juist die enorme verschillen laat zien en tegelijkertijd een aantal redenen blootlegt waarom oplossingspercentages relatief zo laag blijven. Het boek heeft hier en daar ook de werking van een spiegel, zowel voor medewerkers als voor chefs.
Het boek is voorzien van een uitgebreide lijst van door de auteur geraadpleegde literatuur en van een namenregister.

De gekooide recherche, door Michiel Princen, uitgeverij Prometheus-Bert Bakker, 391 p., 2015, € 18,95, E-book € 10,88

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud-politieman en auteur van De blauwe diender

  Leraren, wat boeit jullie?

omslag leraren wat boeit jullie bill banning aanbevolen boekenHet beroep van de leraar staat ter discussie. Hierbij spelen fundamentele vragen een rol.

– Kan het leraarschap tot in detail beschreven en beoordeeld worden op grond van competentielijsten?
– Wordt het beroep van de leraar in de nabije toekomst overbodig door educatieve computerprogramma’s?
– Hebben leraren zelf iets in te brengen in de vormgeving van hun beroep?

Leraren, wat boeit jullie? Theoretisch en empirisch onderzoek naar roeping binnen het professioneel zelfverstaan is een promotie-studie en plaatst bovenstaande vragen binnen het spanningsveld van enerzijds de zakelijk-instrumentele benadering en anderzijds de op betekenisgeving gerichte vormgeving van het onderwijs.

Zowel theoretisch als empirisch toont dit onderzoek aan dat een strikt instrumentele benadering geen recht doet aan de eigenheid van het leraarschap. Daarmee levert deze studie een substantiële kritiek op het dominante paradigma binnen het huidige onderwijs(beleid).
Als alternatief pleit de auteur voor een rehabilitatie van het woord roeping.

Zo blijkt uit de gehouden enquêtes dat veel leraren positieve associaties hebben bij roeping; zij associëren roeping met een zich aangesproken weten door jonge mensen en de daaruit voortvloeiende gedrevenheid om bij te dragen aan hun vorming, kennis en vaardigheden. Een andere opvallende uitkomst is dat nogal wat leraren ook spirituele associaties hebben bij hun leraarschap.
In het verlengde van de enquêtes zijn interviews gehouden met achttien leraren uit het basis- en voortgezet onderwijs.

Ook uit de analyses van de interviews blijkt dat er sprake is van roeping binnen het eigen professioneel zelfverstaan; zo ligt in de eigen persoonlijke en professionele levensgeschiedenis de inspiratiebron voor de volhardende inzet voor leerlingen. Deze beleving van het leraarschap draagt ook bij aan de eigen groei als mens en als professional. Deze dynamische beleving van het leraarschap kan als roeping gekenschetst worden. Vaak zonder het als zodanig uit te spreken weten leraren zich ‘geroepen’ om samen met hun leerlingen tot een inhoudrijke dialoog en gezamenlijke betekenisgeving te komen; deze dialoog vormt voor hen de basis en de ziel van goed onderwijs.

De analyses leiden tot een vernieuwend model van de professionaliteit van de leraar, waarbinnen betekenisgeving en menswaardigheid centraal staan. De vele citaten maken deze inzet concreet duidelijk.
De studie wordt afgesloten met een aantal aanbevelingen: voor nader onderzoek, voor leidinggevenden en bestuurders, voor leraren en lerarenopleidingen, en tenslotte ook voor kerkelijk leiders.

Zowel theoretisch als qua onderzoeksopzet biedt deze studie interessante ingangen voor iedere professional die een menswaardige professionaliteit nastreeft binnen sectoren zoals de gezondheidszorg, jeugdhulpverlening, overheid, universiteiten, justitie en politie.

Bill Banning is sinds 1995 fulltime docent godsdienst-levensbeschouwing aan het d’Outremontcollege in Drunen en parttime levensbeschouwelijke identiteitsadviseur in het basisonderwijs. Banning promoveert op 22 april 2015 hij aan de Universiteit van Tilburg.

Leraren, wat boeit jullie? Theoretisch en empirisch onderzoek naar roeping binnen het professioneel zelfverstaan, door Bill W.J.M. Banning, Garant uitgevers, 355 p., 2015, € 35,-.

 

De pedagoog in de spotlights

omslag de pedagoog in de spotlightsDe Vereniging tot Bevordering van de Studie der Pedagogiek (VBSP) had diverse pedagogen gevraagd om een lezing of workshop te houden op het congres voor pedagogen van 2013: De pedagoog in de spotlights. Opvoedingsidealen vanuit verschillende contexten. Hun bijdragen zijn nu gebundeld in een boek met dezelfde titel.

Het is tijd om de pedagoog in de spotlights te zetten en de vele rollen van de pedagoog in de maatschappij voor het voetlicht te brengen De elkaar snel opvolgende maatschappelijke ontwikkelingen zijn van invloed op het werk van de pedagoog. De nieuwe jeugdwet en de daarmee gepaard gaande transitie en transformatie van de jeugdzorg en het passend onderwijs zijn hiervan belangrijke voorbeelden. In deze turbulente tijden kan de pedagoog van grote betekenis zijn.
De lezingen en workshops gaven inzicht in de verschillende functies van de pedagoog: de stadspedagoog, de pedagoog als onderzoeker, de pedagoog als regisseur, de pedagoog als ondernemer. Maar ook de pedagoog in het virtuele milieu en de pedagoog als beleidsmaker. Sommigen werd gevraagd waarden, normen en idealen binnen het pedagogische werk extra te belichten.

Opvoeden is mensenwerk en verbonden met de waarden en normen van de opvoeder. Wat betekent dit voor pedagogen?
Vanuit welke waarden handelen zij en door welke waarden worden professionals gedreven? Wat zijn hierbij de spanningsvelden die in het werk naar voren komen en hoe gaan pedagogen hiermee om?
Antwoorden op deze vragen vinden we in het boek. Vanuit verschillende perspectieven en op verschillende niveaus komen de werksituaties van de pedagoog aan de orde, waarbij de spanning tussen de praktijk en idealen aandacht krijgt en duidelijk wordt op welke manieren de pedagoog het verschil kan maken in de maatschappij.

De belangstelling voor opvoeden lijkt de laatste jaren toe te nemen. Opvoeders, media en ‘de overheid’ zijn voortdurend in discussie over wat een goede opvoeding nu eigenlijk is. Veel maatschappelijke problemen worden gezien als het gevolg van ‘de opvoeding van tegenwoordig’ die ‘een jeugd van tegenwoordig’ creëert. Er is oprechte belangstelling van ouders en andere opvoeders voor wat ‘het beste’ is voor het kind. De groei van opvoedinformatie, met name digitaal, is gigantisch, evenals de groei van professionals die opvoedingsondersteuning geven.

Het hoofdstuk De pedagogiek herondekt gaat over de heropleving van een bijna vergeten type pedagogisch denken, namelijk dat van de geesteswetenschappelijke pedagogiek. Hierin staat niet de individuele ontwikkeling van kinderen centraal, maar opvoeding als een inleiden in de cultuur. Deze pedagogiek is waardegeladen: ze werkt met richtinggevende idealen en hanteert waardegeladen concepten. Ze laat zich leiden door het niet te bewijzen idee dat elk kind vatbaar is voor vorming. Op grond daarvan kan de opvoeder vaststellen wat hem of haar te doen staat. Dat maakt dat de pedagogiek een theorie van en voor de praktijk is: een praktijktheorie.

In een tijd waarin ondernemerschap volop in de belangstelling staat, denk maar aan sociaal ondernemerschap in de participatiemaatschappij, ontbreekt ook de ondernemende pedagoog niet. In het hoofdstuk Ondernemende pedagogen gezocht! onderscheidt Bert Kalkman de pedagoog als ondernemer en de ondernemende pedagoog. Hij kijkt met een kritische blik naar de plaats die pedagogen innemen binnen het onderwijs en hun invloed op de onderwijspraktijk. Hij heeft daarbij vooral de schoolpedagoog in het vizier. Als voorbeelden en ter inspiratie noemt hij twee historische pedagogen, geboren in resp. 1870 en 1896: Paul Geheeb (de pedagoog als ondernemer) en Martin Wagenschein (de ondernemende pedagoog). Kalkman: “Pedagogiek is niet alleen iets voor lerarenopleidingen, maar vindt plaats in de beroepspraktijk. Onderwijs draait immers om de bemiddeling van inhoud en wanneer de pedagogiek daarin niet aanwezig is, wordt onderwijs plat en resultaatgericht”.

De pedagoog in de spotlightsOpvoedingsidealen vanuit verschillende contexten, onder redactie van Jan Bekker, Hans de Deckere, Willemieke de Jong, Marcel Meer, Lisette van der Poel, Ingrid Schonewille, Jos Stakenborg en Hester Viëtor, uitgeverij SWP Amsterdam, 248 p., 2015, € 24,90

Het prachtige risico van onderwijs

omslag het prachtige risico van onderwijs 2Het prachtige risico van onderwijs door onderwijspedagoog Gert Biesta verscheen oorspronkelijk in 2013 in het Engels: The beautiful risk of education. Het initiatief tot de vertaling is afkomstig van René Kneyber die het boek ook in eigen beheer heeft uitgegeven onder de naam ‘Uitgeverij Phronese’. Kneyber is met Jelmer Evers redacteur van de in 2013 verschenen bundel Het Alternatief – Weg met de afrekencultuur in het onderwijs. The beautiful risk of education is in 2014 bekroond met de ‘Outstanding Book Award Division B’ (Curriculum Studies) van de American Educational Research Association.

Biesta heeft zijn boek opgedragen aan “degenen die hem hebben onderwezen”. Doel van het boek is “om diverse dimensies te onderzoeken van wat ik wil aanduiden als de zwakke kracht van onderwijs. Deze term verwijst naar het feit dat onderwijspedagogische processen en praktijken niet op een machineachtige manier werken. Wat ik in dit boek wil betogen is dat de zwakke kracht van onderwijs niet moet worden gezien als een probleem dat moet worden overwonnen en opgelost, maar juist als de dimensie die onderwijs onderwijspedagogisch maakt. Dat is de reden waarom elke poging om de zwakke kracht van het onderwijs weg te werken en het tot een perfect lopende machine om te vormen, het onderwijs uiteindelijk tegen zichzelf keert. Daarmee wil ik niet zeggen dat het onmogelijk is het onderwijs tot een machine te maken, maar dat de prijs die daarvoor moet worden betaald te hoog is. Zodoende maakt de zwakke kracht van onderwijs duidelijk dat al het handelen in het onderwijs – zowel van degenen die onderwijzen als van degenen die onderwezen worden – altijd een risico inhoudt. De centrale stelling van dit boek is dat we dit risico moeten omarmen en beschouwen als iets positiefs, dat in elke vorm van waardig onderwijs een plaats dient te hebben”.

In onderwijs en opvoeding gaat het niet om een keuze tussen toegeven aan de wensen van het kind of het kind onderwerpen aan de eisen van de samenleving. Dus totale vrijheid óf totale controle. Het gaat niet om de keuze tussen progressief of conservatief. Het gaat ook niet om de gulden middenweg vinden of een compromis. Het gaat uiteindelijk om de omvorming van wat gewenst wordt naar wat wenselijk is. Het gaat om de omvorming van wat feitelijk wordt gewenst tot wat gerechtvaardigd kan worden gewenst – een omvorming die nooit louter vanuit het perspectief van het individu en diens wensen kan worden bezien, maar altijd een bekommernis met de ander en het andere vereist. Dat maakt de vraag over onderwijs ook meteen een democratische vraag. Onderwijs is een dialogisch proces. Het maakt de weg van het onderwijs de langzame weg, de moeilijke weg en, zo kunnen we het ook zeggen, aldus Biesta in de proloog, de zwakste weg omdat de uitkomst van het proces niet kan worden gegarandeerd en ook niet kan worden verzekerd.

Het boek is onderverdeeld in zeven hoofdstukken, een inleiding van leraar en onderwijskundige Alderik Visser, een proloog, een epiloog en een appendix. De titels van de hoofdstukken zijn: scheppen, communicatie, lesgeven, leren, emancipatie, democratie en virtuositeit.

In de epiloog schrijff Biesta dat we het risico serieus moeten nemen en dat we dat niet moeten doen omdat we het als onvermijdelijk beschouwen – het is tenslotte heel goed mogelijk dat we op een bepaald punt in de toekomst en door een enorme inspanning elke vorm van onvoorspelbaarheid uit het onderwijs hebben uitgebannen – maar omdat zonder het risico het onderwijs verdwijnt en sociale reproductie, inpassing in de bestaande ordening van zijn, doen en denken de overhand neemt.

Hoewel dat wellicht wenselijk is als we makke wezens willen kweken, het is niet wenselijk als we vrije mensen willen creëren. We hebben geen pedagogiek van oorzaak en gevolg nodig, geen pedagogiek die zich richt op het genereren van vooraf bepaalde ‘leeruitkomsten’. We hebben een pedagogiek van de gebeurtenis nodig, een pedagogiek die zich richt op de zwakke kracht van het onderwijs. Een pedagogiek die bereid is om het prachtige risico van onderwijs te accepteren.

Het prachtige risico van onderwijs, door Gert Biesta, vertaald door Audrey Louise James en René Kneyber, Uitgeverij Phronese, 243 p., 2015, € 29, 99

Mijn eerste lijk is gelukkig vers

omslag mijn eerste lijk is gelukkig versEen opmerkelijk boek. Niet zozeer vanwege de titel, die terugslaat op een ervaring tijdens een sectie, alhoewel dat op zich natuurlijk wel de aandacht trekt. Slechts weinigen onder ons gepeupel bevinden zich, samen met een patholoog-anatoom, een griffier en rechercheurs in een sectiekamer om getuige te zijn van het compleet opensnijden en ontleden van een lijk.
Het boek is tevens bijzonder, omdat het geschreven is door een officier van justitie, die nog volop in functie is. Dat is wel héél erg apart.

Welke emoties en twijfels gaan er schuil achter die strenge zwarte toga van een officier van justitie?
Pascale Bruinen beschrijft openhartig haar spannende, indringende en soms grappige ervaringen tijdens strafzittingen, nachtelijke bereikbaarheidsdiensten en het leiden van opsporingsonderzoeken van de politie. Ze geeft een inkijkje in de eigenaardigheden van verdachten, rechters en advocaten die ze tegenkomt in de rechtszaal en beschrijft haar keiharde en emotionele confrontaties met de zelfkant van de maatschappij, bijvoorbeeld bij gewelddadige verkrachtingen, zedenzaken waarbij jonge kinderen slachtoffer zijn of een huurmoord.
Je moet het lef maar hebben om autobiografisch over jezelf en je beroep te schrijven, terwijl je er nog middenin staat. Een beroep dat op zich al heel bijzonder is. Zij brengt, samen met een legertje aan collega’s, jaarlijks tienduizenden verdachten voor de rechter of leggen zelf een boete of taakstraf op bij overtredingen en sommige eenvoudige misdrijven. De confrontatie met die mensen gaat haar niet in de koude kleren zitten, zo blijkt uit het boek.

Haar kijk op de politie en met name op de recherche blijken van groot respect te getuigen en dat komt blijkbaar niet alleen maar omdat zij samenleeft met een politieman. Daarbij schroomt Bruinen niet om de lezer ook iets te tonen van haar leven als echtgenote en moeder. Die kwetsbaarheid geeft een extra dimensie aan het boek.
De auteur blijkt in staat om de lezer aan zich te binden, terwijl zij schrijft over een beroep, dat doorgaans binnen de samenleving, maar ook door de politie, wordt gezien als saai en bureaucratisch. Het tegendeel blijkt waar te zijn.
De veelzijdigheid van het werk, de zware verantwoordelijkheid als openbare aanklager namens de samenleving, het leiderschap over en de beslissingsbevoegdheid in politieonderzoeken en de confrontatie met de onnatuurlijke dood, het relatie gerelateerd geweld en het gedrag door mensen aan de onderkant van de samenleving, maken dat het zijn van officier van justitie een uitermate interessante bezigheid is.

Met haar schrijfstijl, het taalgebruik en de humor houdt de auteur je vast in het boek. Zij schrijft in normale en begrijpelijke mensentaal. Het boek geeft je als lezer een eerlijk, oprecht en transparant beeld van het Openbaar Ministerie en het biedt je een inkijkje in de rechterlijke macht.

Als inmiddels gepensioneerde politieman heb ik Pascale Bruinen in mijn recherchetijd nog even als O.v.J. meegemaakt. In die zin was het een eer om dit boek te lezen. Mijn nieuwsgierigheid kende geen grenzen, aangezien Pascale Bruinen, naar mijn weten, de eerste officier van justitie is, die zo’n boek heeft geschreven. Inmiddels had ik een aantal columns van haar gelezen, die zij al geruime tijd voor het Algemeen Dagblad schrijft. Dat wakkerde mijn nieuwsgierigheid alleen maar aan.

Mijn eerste lijk is gelukkig vers, Pascale Bruinen, uitgeverij De Fontein, Utrecht, 351 p., 2015,  € 17,50, E-boek € 13,99

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud-politieman

 

Goed Toezicht

omslag goed toezicht klDe wereld hangt van toezicht aan elkaar. Overal waar regels en afspraken zijn, plannen en uitvoering, dreigende externe of interne risico’s, daar is toezicht. Toezicht op basis van de wet, uit verantwoordelijkheid, uit eigenbelang of uit liefde. Toezicht kan vele vormen aannemen, landelijke autoriteiten die waken over de markt, raden van toezicht die het bestuur van een zorginstelling van advies en repliek dienen of een strandwacht die de baders in de zee nauwlettend in de gaten houdt. Deze vele vormen hebben een gemeenschappelijke kern. Dit boek gaat over de essentie van toezicht en de redenen waarom er zoveel varianten zijn. Waar komt toezicht vandaan, waarom doen we het en waarom doen we het zo verschillend?

Toezicht is een activiteit en een vak. Als vak en als activiteit kan toezicht meer of minder professioneel worden uitgeoefend. En zoals ieder vak heeft toezicht zijn grondslagen, zijn methodologie en zijn arsenaal aan strategieën en instrumenten. Toezicht is meer een beroep voor doeners dan voor denkers en het heeft minder gereflecteerd op zijn eigen missie en methoden dan andere vakken. En toch laten deze zich goed formuleren.
Met het boek Goed Toezicht wil Dick Ruimschotel – in deel I – een afgeronde formulering geven van de grondslagen, de methodologie en de basisstrategieën van het vak. Daarbij bouwt hij voort op wat anderen al hebben aangedragen. Het boek richt zich dus niet op de juridische vormen waarin toezicht is gegoten.
Veel inzichten komen voort uit 25 jaar ervaring van de auteur met projecten in en voor de wereld van toezicht en handhaving, zowel in de publieke als in de private sector, uitgevoerd als wetenschappelijk onderzoeker maar ook als praktisch consultant. Ruimschotel is jurist en sociaal wetenschapper en directeur van adviesbureau CMC Consultants.
Belangrijker dan de vraag wat toezicht is, is de vraag wat goed toezicht is. Wat zijn de kwaliteiten van toezicht, hoe vallen die te waarderen en te bereiken? Behalve beschrijven wat toezicht is, wil dit boek formuleren wat goed toezicht is.

Het boek richt zich in het bijzonder op ‘professioneel toezicht’. Professioneel toezicht is toezicht op zijn best, als je er de tijd voor neemt, als je je erop voorbereidt met scholing en oefening, als je je erin bekwaamt, er je werk van maakt. Dit is toezicht zoals professionele toezichthouders als De Nederlandsche Bank (DNB) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het uitoefenen. Of zouden moeten uitoefenen. Professioneel toezicht is een ideaaltypische activiteit, net zoals zorg dat is, of wetenschap, of natuurbehoud. Je kunt het zo goed mogelijk benaderen, maar nooit helemaal bereiken. Het is t “adequaat toezicht”, als een soort minimumgrens. Deze grens is anders voor professionele toezichthouders als de DNB en de NVWA (toezicht als beroep) dan voor andere vormen van toezicht, zoals toezichthouders in het maatschappelijk middenveld – raden van toezicht – of toezicht in het bedrijfsleven. Weer anders is dit voor onderwijzers of buren die ook toezicht houden, binnen hun verantwoordelijkheid en competentie.

Toezicht heeft een wakende, belangrijke functie in de samenleving. In een democratie dient toezicht democratisch toezicht te zijn en is er een rol voor maatschappelijk toezicht als normerende kracht tussen verschillende maatschappelijke groepen, burgers, bedrijven en overheid. Goed toezicht begint bij een goede normering in een samenleving; dat geldt voor wetgeving in een democratie, en voor de governance in een economische organisatie.

Goed toezicht is zowel leesboek en leerboek alsook handboek. De casussen die worden behandeld zijn meer dan illustraties en voorbeelden, het zijn manieren om abstracte principes te verbinden met de praktijk en om de praktijk te verhelderen met abstracte perspectieven.
Goed toezicht is ook een actieboek, een poging tot verandering van de wereld via ideeën en idealen, voor meer democratisering van macht en belangenbehartiging.

Deel I gaat over de grondslagen, methoden en strategieën. Deel II over specifieke toezichtsgebieden, en deel III over democratisch toezicht. De casussen in het boek lopen voor een deel parallel aan de toezichtsgebieden en liggen op het terrein van professionele toezichthouders: eenheid en verscheidenheid van nationale toezichthouders, samenleving en criminaliteit (politie), kwaliteitscriteria (milieu-handhaving), kredietcrisis (financieel toezicht) en kaderstellende visie op toezicht.
Een aantal casussen – Vestia, Amarantis en Radboud – ligt op het boeiende gebied van maatschappelijke ondernemingen. Sommige casussen gaan over incidenten, over de vraag of er sprake is van falend toezicht, andere gaan over meer algemene fenomenen van toezichtsbeleid. Maar het zijn alle uitvergrotingen van worstelingen van toezichthouders met professionaliteit, legitimiteit en effectiviteit. De worstelingen zijn voor een deel al maatschappelijk beslist, voor een deel gaat het om nog onbesliste gevechten tussen een toezichthouder en zijn toezichtsdomein, of spanningen tussen formele oplossingen en maatschappelijke verwachtingen.

Goed Toezicht is geschreven voor iedereen die zich professioneel met toezicht bezighoudt, als toezichthouder binnen de overheid, met een toezichtfunctie in het bedrijfsleven of binnen maatschappelijke ondernemingen.

Goed toezicht: Principes van professionaliteit, democratie en good governance, door Dick Ruimschotel, met medewerking van Josiene van der Woude, Mediawerf Uitgevers, Amsterdam, 808 p., 2014, € 79,-

Vrijheid, gelijkheid, broederschap – Oude waarden in nieuwe tijden

omslag vrijheid gelijkheid broederschap maarten van den heuvelIn 2012 maakte Maarten van den Heuvel, historicus en journalist, met Pieter Hilhorst en Kees Schaap een televisieserie over de vraag of de oude waarden vrijheid, gelijkheid, broederschap uit de Franse Revolutie nog relevant zijn voor de 21ste eeuw. In onze maatschappij is vrijheid dominant geworden, gelijkheid zakt steeds verder weg en broederschap is bezig aan een comeback. Hoe komt dat? En strookt dat met de laatste inzichten in de wetenschap? Of werpen die een ander licht op het denken over deze drie waarden?
Om antwoorden te vinden op die vragen begon Van den Heuvel een zoektocht naar de laatste ontwikkelingen binnen de relevante wetenschappen, van economie tot psychologie, van epidemiologie tot biologie en van sociologie tot hersenwetenschappen.
Dit boek vertelt het verhaal van de serie, aangevuld met de research die niet verwerkt kon worden in de serie en met de wetenschapelijke ontwikkelingen van de afgelopen jaren.

Van den Heuvel begint met een heldere definitie van vrijheid, gelijkheid en broederschap en concludeert dat we in wezen niet van doen hebben met drie verschillende waarden, maar met één waarde: een drie-eenheid bestaande uit drie onlosmakelijk verbonden onderdelen, die direct op elkaar van invloed zijn en essentieel voor ons welzijn.
Positieve vrijheid of autonomie is een belangrijk motief voor ons handelen. We varen er wel bij zolang het niet doorschiet naar een overvloed aan keuzemogelijkheden. Gelijkheid levert een positieve bijdrage aan een efficiënte maatschappij met minder sociale problemen, zolang we het bezien als gelijkwaardigheid en het niet doorschiet naar uniformiteit. Broederschap of gemeenschapszin doet recht aan onze sociale inborst en maakt dat we prettiger samenleven en samenwerken, zolang het niet doorschiet in wij-zij-denken dat groepen tegenover elkaar plaatst.

Van den Heuvel gaat na hoe vrijheid, gelijkheid en broederschap zich verhouden tot de participatiemaatschappij. Vrijheid en broederschap komen er goed van af. De regering wil er immers voor zorgen dat de onderlinge betrokkenheid sterk blijft en heeft het ook nog over solidariteit tussen generaties; broederschap dus. Tegelijkertijd wordt aan mensen gevraagd individuele verantwoordelijkheid voor eigen leven te nemen: een vrijheidsargument.
De publieke sector, vaak gezien als het domein van de gelijkheid, komt er bekaaid af. Publieke regelingen en voorzieningen moeten worden aangepast, en dat komt erop neer dat ze worden afgebouwd, omdat ze nu te duur zijn. Als gevolg daarvan zal de klassieke verzorgingsstaat langzaam maar zeker veranderen. Dat is het standpunt van het kabinet, dat ervan uitgaat dat, om vrijheid en broederschap gezamenlijk te versterken, de verzorgingsstaat moet worden uitgekleed.

Van den Heuvel laat de paradox zien waarin we zijn beland. Een van de redenen om de verzorgingsstaat in het leven te roepen was nu juist om vrijheid te garanderen en burgers de mogelijkheid te geven te ontsnappen uit de knellende banden van dominante sociale structuren. De toegenomen sociale zekerheid zorgde ervoor dat mensen minder afhankelijk werden van bijvoorbeeld hun familie. Uit onderzoek blijkt ook dat mensen over het algemeen afhankelijkheid van de overheid als beduidend minder belastend ervaren dan afhankelijkheid van hun familie of vrienden. De verzorgingsstaat vergrootte daarmee dus de autonomie van mensen. Het is een vorm van verplichte solidariteit, en in dat opzicht zou je kunnen zeggen dat het vrijheidsbeperkend werkt, maar de gemoedsrust die het oplevert werkt vaak juist bevrijdend. Het zorgt er bijvoorbeeld voor dat vrouwen durven te scheiden als ze dat echt willen, omdat ze iets hebben om op terug te vallen en dat werknemers zich makkelijker teweer stellen tegen uitbuiting door werkgevers.

Een interessante verwijzing naar het verleden is dat overheidsbemoeienis met de zorg ontstaan is als reactie op grote lokale verschillen in de kwaliteit van de zorg; onafhankelijkheid was een kernwaarde in de vormgeving van het Nederlandse zorgstelsel. Laat je zo’n centrale organisatie los, zoals nu gebeurt met het overhevelen van zorgtaken van rijk en provincie naar gemeenten, dan is er een grote kans op willekeur. Krijgen we clanvorming, zoals in landen als Pakistan, Somalië, China, Bosnië of Egypte? Waar de staat zwak is, komen clans. Het uiteenvallen van de Sovjet-Unie heeft laten zien hoe snel clans weer een rol kunnen spelen.

Van den Heuvel gidst de lezer in zijn boek door de ontwikkelingsgeschiedenis van onze maatschappij. De vraag is of de terugtrekkende overheid waar we nu mee te maken hebben zal leiden tot nare effecten zoals het ontstaan van allerlei groepen die het machtsvacuüm gaan vullen. Het is goed te beseffen dat de staat ervoor verantwoordelijk is publieke problemen op te lossen. Dat is namelijk ooit de reden geweest om een staat te vormen.

Vrijheid, gelijkheid, broederschap – Oude waarden in nieuwe tijden, door Maarten van den Heuvel, uitgeverij Boom Amsterdam, 307 p., 2014, €27,50

Worden zoals wij – Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving sinds 1945

omslag worden zoals wij bram mellinkBram Mellink, onderzoeker/docent Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en gepromoveerd in 2013, heeft anderhalve dag nagedacht over de openingszin van zijn proefschrift. Hij koos voor: “Moeten andere mensen worden zoals wij?”
In zijn boek Worden zoals wij – Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving sinds 1945 legt hij uit hoe individualisering van het naoorlogse Nederland juist tot het tegengestelde heeft geleid, namelijk tot een hechte groepscultuur van zelfbenoemde individuen.

De idee dat individualisering leidt tot groepsvorming, druist uiteraard in tegen de gangbare opvatting over individualisering. Sinds de ontzuiling van de Nederlandse maatschappij zijn we toch vrijer en zelfstandiger individuen geworden?
Volgens Mellink is de veronderstelde onthechting tussen individu en samenleving tot pijler geworden van het Nederlandse maatschappelijke debat en ligt deze aan de basis van fundamentele politieke meningsverschillen over de verhouding tussen individu en gemeenschap. Nederlanders blijken verschillend te oordelen over de maatschappelijke gevolgen van individualisering. Een CDA’er bijvoorbeeld juicht individualisering meestal minder toe dan een lid van D66 en gebruikt het begrip op een andere manier.
Mellink maakt dan ook onderscheid tussen twee klassieke interpretaties van individualisering, die hij beide in zijn boek aanvecht.

Aanhangers van de eerste interpretatie denken dat individualisering leidt tot een diverse samenleving vol eigenzinnige individuen. Sinds de jaren zestig werden mensen door welvaartsgroei, toenemende mobiliteit en ontkerkelijking zelfstandiger en gingen ze minder op elkaar lijken. Terecht hebben sociologen gewaarschuwd dat meer zelfstandigheid niet automatisch meer vrijheid oplevert. De moderne mens kiest immers niet voor keuzevrijheid, maar wordt daarmee opgezadeld. Via ‘persoonlijke keuzes’ moet hij aan zijn omgeving ‘bewijzen’ dat hij een zelfstandig individu is, en dat is vaak een zware last. Toch denkt ook het merendeel van deze sociologen dat moderne individuen zelfstandig hun keuzes maken, waardoor de samenleving veelzijdiger wordt. Individualisering bevordert diversiteit. In de Nederlandse politiek wordt die gedachte vooral uitgedragen door partijen met een liberale inslag: D66, GroenLinks en de VVD.

Aanhangers van de tweede interpretatie zijn minder optimistisch over de gevolgen. Zij waarschuwen voor maatschappelijke ontbinding door afnemende gemeenschapszin. De Amerikaanse politicoloog Robert Putnam schreef in verband hiermee over de Amerikaan die vroeger met vrienden of familie naar de bowlingbaan ging, maar tegenwoordig alleen gaat. Zijn boek Bowling Alone (2000) werd een bestseller en was in Nederland een steun in de rug voor christelijke partijen als het CDA, de ChristenUnie en de SGP, die al langer waarschuwden voor de gevolgen van individualisering. Ook een partij als de SP waarschuwt regelmatig voor de maatschappelijke ontbinding door individualisering.

Beide interpretaties zijn niet zonder verdienste, maar hebben ook tekortkomingen. Individuele zelfstandigheid leidt niet automatisch tot meer pluriformiteit. Facebook kan, op basis van ons vriendennetwerk en onze voorkeuren, bijna feilloos voorspellen naar welke kranten, tijdschriften en kledingmerken onze belangstelling uitgaat. Onderwijs, op veel gebieden minder ‘schools’ dan voorheen, is tegelijkertijd uniformer geworden door toegenomen overheidscontrole en uniformer toetsbeleid.
Of individualisering tot maatschappelijke ontbinding leidt, valt al even moeilijk vast te stellen. Kan een individu zich losweken van een samenleving? Natuurlijk kunnen onderzoekers gemeenschapszin op bescheiden schaal peilen, bijvoorbeeld door de neergang van religieuze gemeenschappen, het traditionele verenigingsleven en het buurtleven in kaart te brengen, maar het blijft moeilijk vast te stellen wat de resultaten zeggen over de samenleving als geheel. Onderzoekers lopen gauw het risico dat zij zich blind staren op het verdwenen groepsgevoel, terwijl zij nieuwe vormen van gemeenschapszin over het hoofd zien.

Het ontbreekt onze samenleving immers niet aan nieuwe groepsvorming. Het probleem is eerder dat die vaak onzichtbaar blijft door verhuld taalgebruik. Een voorbeeld is de discussie over homotolerantie onder moslims. Uit onderzoek is gebleken dat moslims vaak worden afgeschilderd als ouderwetse, intolerante burgers, omdat zij homo’s niet zouden respecteren en hen belemmeren ‘gewoon’ zichzelf te zijn. Intolerantie jegens homo’s wordt dan voorgesteld als een exclusief probleem van de islam. Tegelijkertijd is bekend dat veel autochtone, individualistische Nederlanders moeite hebben met homo’s die ‘e’ teveel mee te koop lopen en zich niet ‘gewoon’ als hetero’s gedragen. Blijkbaar heeft ieder mens het recht een individu te zijn, maar moet zijn of haar gedrag wel binnen de gestelde groepsnormen vallen.

Onderzoek naar naturalisatieceremonies in Nederland leidde tot vergelijkbare conclusies. Uit analyses van het inburgeringsproces bleek dat godsdienst daarin opvallend vaak als een privézaak werd gepresenteerd, terwijl seculiere of antireligieuze waarden werden beschouwd als vanzelfsprekend onderdeel van het Nederlandse publieke leven. Anders gezegd, mensen mogen religieus zijn, maar op straat zien we toch bij voorkeur ‘gewoon’ gedrag, gemeten naar dominante seculiere maatstaven.
Onderzoek naar het Nederlandse integratiedebat laat tenslotte zien dat ‘integratie’ een scheidslijn tussen geïntegreerden en niet-geïntegreerden opwerpt die nieuwkomers per definitie buiten de samenleving plaatst. Dit zorgt ervoor dat zij specifieke rechten, zoals het recht op vrijheid van meningsuiting, minder gemakkelijk kunnen praktiseren dan zelfbenoemde geïntegreerden, ofwel autochtone Nederlanders.

Blijkbaar kan niet ieder individu in onze samenleving een gelijke aanspraak maken op individuele vrijheid en verantwoordelijkheid. ‘Worden wie je bent’ blijkt niet voor iedereen bereikbaar. Dit ideaal wordt ingeperkt door groepsnormen die moslims voorschrijven dat zij homo’s moeten omarmen, die homo’s vertellen dat ze ‘normaal’ moeten doen, die ongelovigen bevoordelen tegenover gelovigen en ongeïntegreerden buiten de samenleving plaatsen. Hoe geïndividualiseerd zijn we dan eigenlijk? De Amsterdamse sociologen Jan Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp hebben deze vraag beantwoord door individualisering tot mythe te verklaren. Wij denken dat de individualisering om zich heen grijpt, maar feitelijk zou elk bewijs daarvoor ontbreken.

Mellink heeft voor zijn boek als onderzoeksterrein het onderwijs gekozen, ervan uitgaande dat de school een spiegel is van de samenleving. Hij onderzocht discussies en debatten in pedagogische tijdschriften en onderwijsvakbladen die sinds 1945 door leraren, pedagogen en onderwijsbestuurders gevoerd zijn. In onderwijsdebatten denkt een samenleving heel bewust na over doelstellingen, opvoeding en voorbereiding op een toekomstige samenleving.

Mellinks onderzoek heeft geleid tot een buitengewoon boeiend beeld van het Nederlandse onderwijs van na de oorlog. Zijn conclusie m.b.t. individualisering is een echte verrassing, en niet mals. De opkomst van de geïndividualiseerde samenleving heeft geen onthechting tussen individu en samenleving opgeleverd, maar is in veel opzichten juist een proces van groepsvorming gebleken. Ons streven naar zelfontplooiing is zelfs ontaard in groepsdwang. Wat lijkt op de verdediging van tolerantie, is verworden tot bevoogdende politieke correctheid.
Onze samenleving, die haar burgers individuele vrijheid en verantwoordelijkheid belooft, beknot diezelfde burgers in hun vrijheid door deze waarden aan hen op te dringen.
Een zelfbenoemde geïndividualiseerde samenleving vrijwaart zich van de plicht om zich aan andersdenkenden aan te passen. Door het afdwingen van individualiseringwaarden ondermijnt de Nederlandse samenleving het vermogen om met verschillen om te gaan, om ongewenst maatschappelijk gedrag met kracht van argumenten te bestrijden. Een samenleving die zichzelf als geëmancipeerd , vrij en modern beschouwt, doet niet graag water bij de wijn.

“Begrijp me niet verkeerd”, schrijft Mellink, “de gelijkheid tussen man en vrouw, homo en hetero, gelovige en ongelovige zijn waarden om voor te strijden. Maar laten we dat doen in een gelijkwaardig debat, in plaats van medeburgers op te voeden tot de individualisten die wij zelf niet zijn. Met de ongelijkwaardigheid die daardoor wordt opgeroepen is niemand werkelijk gebaat”.

Als de geïndividualiseerde samenleving haar eigen groepsdruk wil aanvechten, kan dat slechts vanuit het besef dat wij in veel opzichten niet de vrije individuen zijn die wij menen te zijn. Onze individualisering komt niet voort uit een meetbare onthechting van individu en samenleving, maar uit een zorgvuldig gekoesterd maatschappelijk zelfbeeld dat andersdenkenden buitensluit.

Worden zoals wij – Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving sinds 1945, door Bram Mellink, Wereldbibliotheek, 301 p., 2012,  € 34,95

Maar ik heb helemaal geen centjes voor de begrafenis

omslag maar ik heb helemaal geen centjes voor een begrafenisRonald de Jong biedt met zijn boek Maar ik heb helemaal geen centjes voor de begrafenis een blik achter de schermen van de dagelijkse praktijk van de ambulancehulpverlening. De uiteenlopende, soms bizarre situaties en de bijzondere omstandigheden waaronder de hulpverleners te werk gaan, tarten elk verbeeldingsvermogen. De rauwe werkelijkheid is schokkend, niet alleen voor de zieken, gewonden en nabestaanden, maar ook voor de hulpverleners zelf. Het grote aantal confrontaties met overledenen en een meervoud aan zwaargewonden hakt er behoorlijk in. Er wordt inside– en achtergrondinformatie gegeven waar buitenstaanders weinig van weten of zelden bij stilstaan.
De lezer krijgt een goed inzicht in de organisatie, maar ook in de ontwikkeling van doorgaans relatief eenvoudig ambulancewerk in de jaren zeventig – de auteur spreekt van laden en lossen – tot de complexiteit van het beroep van ambulanceverpleegkundige vandaag de dag.

De lezer wordt meegenomen in een wereld waarin mensen onder vreselijke omstandigheden sterven of levenloos worden aangetroffen, van jong tot oud. Beknelling, onwel worden, reanimatie, verbranding, ontbinding van een lijk en zelfmoord zijn in het leven van deze verpleegkundige aan de orde van de dag. De Jong heeft jonge mensen en baby’s zien sterven of dood aangetroffen, al of niet onder verdachte omstandigheden. Omstanders van slachtoffers in het verkeer, die zich bemoeien met de gang van zaken of agressief worden, benadert hij op een zeer directe manier, soms met een beetje humor, waardoor escalatie meestal achterwege blijft.

De titel van het boek heeft de auteur ontleend aan een ervaring met een frontale botsing tussen twee auto’s waarbij man en vrouw en een van hun twee kinderen om het leven kwamen. Als hulpverlener ontdekte hij in de verwrongen auto nog een kind, een jongen, die nog in leven blijkt te zijn. Als hij de jongen, met hulp van de brandweer, uit de auto heeft weten te halen, vertelt Ronald uiteindelijk aan de jongen dat zijn papa, mama en zusje zijn overleden. Dan zegt het jongetje met bibberende stem: “Maar ik heb helemaal geen centjes voor de begrafenis”.
Die ervaring heeft blijkbaar een enorme impact gehad op het leven van deze ambulanceverpleegkundige.
Er staan nog veel meer van dit soort aangrijpende verhalen in het boek. De nietsvermoedende leek zal bij het lezen schrikken van de menselijke wreedheden en tragische gebeurtenissen waarmee ambulancepersoneel met de regelmaat van de klok worden geconfronteerd.

Ronald de Jong beschrijft ook conflictsituaties met huisartsen, politiemensen, begrafenisondernemers en personeel van de noodhulpdiensten van het ziekenhuis. Hij geeft zijn mening maar legt hij ook verantwoording af voor wat hij wel of niet doet. Hij laat zich kennelijk niet van de wijs brengen omdat hij overtuigd is van zijn professionaliteit, betrokkenheid en behulpzaamheid. Af en toe leidt zijn houding tot conflictsituaties op autoritair niveau, maar hij weet zich daar altijd uit te werken.
Een aantal hilarische ervaringen doorbreekt de bittere ernst op een aangename manier. Humor en beroepsmatige ernst gaan op een natuurlijke manier in elkaar over.
Het is een boek dat niet alleen bestemd is voor elke hulpverlener, maar zeker ook voor iedereen die eens een kijkje wil nemen in het beroepsleven van de ambulancedienst.

Maar ik heb helemaal geen centjes voor de begrafenis – 33 jaar ambulancehulpverlening, door R.A. de Jong, uitgegeven in eigen beheer, 211 p., 2014, € 22,50. Te koop via webwinkels en www.boekenbestellen.nl

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud-politieman

 

  De stille krachten van de verzorgingsstaat

omslag de stille krachten van de verzorgingsstaatMarcel Spierts deed voor zijn proefschrift onderzoek naar de professionalisering van sociaal-culturele beroepen en de manier waarop die beroepen sinds 1945 verweven zijn met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Het proefschrift heeft hij bewerkt tot het boek De stille krachten van de verzorgingsstaat – Geschiedenis en toekomst van sociaal-culturele professionals. Onder die professionals worden niet alleen verstaan sociaal-cultureel werkers, maar ook opbouwwerkers, jongerenwerkers en vormingswerkers.
In die professionalisering onderscheidt Spierts drie dimensies: professionaliteit, vakmanschap en ambachtelijkheid.
Onder professionaliteit verstaat hij de manier waarop professionals zich verantwoorden en legitimeren naar de samenleving, zowel naar de politiek als het bredere publiek. Vakmanschap betreft de regels, normen en standaarden die vakgenoten onderling overeenkomen om te bepalen wat “goed werk” is. Ambachtelijkheid is de onuitgesproken, ongrijpbare en onzichtbare dimensie van het doen en handelen van professionals.

De geschiedenis laat zien dat een harde kern van de sociaal-culturele beroepen zich heeft ontwikkeld, door Spierts de “logica van het activeren” genoemd. De logica van het activeren onderscheidt vijf kenmerken: aansluiten en afstemmen, empowerment, partnership (hoe bouw je een relatie op met burgers en vrijwilligers), het arrangeren van situaties, en verbinden (tussen burgers onderling en tussen burgers en instanties).

Wat voor lessen zijn er te trekken uit de geschiedenis met het oog op de omvorming van de verzorgingsstaat naar een activerende verzorgingsstaat, of particpatiesamenleving waarover momenteel zoveel wordt gediscussieerd?
De logica van het activeren blijkt een subtiel spel te zijn. Professionals zoeken aan de ene kant naar wegen om mensen uit te dagen, aan de andere kant willen ze ook veiligheid bieden. Wanneer confronteer je mensen of wanneer moet je juist ruimte bieden?
Je zou zeggen dat de professionals met die logica van het activeren een heel sterk verhaal in huis hebben. Desondanks verheffen ze hun stem niet echt. Ze laten het verhaal niet klinken naar de buitenwereld. Wat dat betreft zijn ze stille krachten in dubbel opzicht. Ze blijven op de achtergrond werken, en laten hun stem weinig horen.

De vraag die dan opdoemt is: hoe kunnen professionals in de toekomst die logica van het activeren doorontwikkelen en als onderdeel van hun beroepsidenteit beschouwen?
Die logica van het activeren zou mooi kunnen aansluiten bij de participatiesamenleving. Toch zien we dat dat niet het geval is. Er blijkt spanning te zijn tussen de logica van het activeren zoals professionals die hanteren en de logica van de activerende verzorgingsstaat. De laatste kenmerkt zich door een zekere mate van ongeduld. Die benadrukt vooral de urgentie van bepaalde sociale problemen en wil garanties dat ze opgelost worden. Maar de logica van het activeren kenmerkt zich veel meer door behoedzaamheid, geduldig manoeuvreren en een vorm van bescheidenheid.

Sinds de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2007 is er regionaal en landelijk een aantal  projecten van start gegaan. Daarbij valt op dat de nadruk vooral op professionaliteit ligt – het verantwoorden en legitimeren – en veel minder op vakmanschap en ambachtelijkheid.
Investeren in vakmanschap en ambachtelijkheid en tegelijkertijd de professionals mede-eigenaar maken van professionalisering is evenwel de beste investering die er te bedenken is. Die haalt de kracht van sociaal werk naar boven en de kracht van dit werk zit hem vooral in sociale vernieuwing. De geschiedenis laat ons immers zien dat er een enorm vernieuwingspotentieel in deze beroepen zit. Sociale professionals zijn de uitvinders van bijvoorbeeld bilbiotheken, kinderopvang, werklozenprojecten, inburgering en community arts.

Met De stille krachten van de verzorgingsstaat hebben we een standaarwerk in handen. Doorheen de geschiedenis, temidden van maatschappelijke ontwikkelingen zijn “de stille krachten” erin geslaagd hun professionaliteit, vakmanschap en ambachtelijkheid naar een hoger plan te tillen. Ze hebben er hun handelsmerk van gemaakt om een publieke en collectieve draai aan individuele problemen te geven. Op tal van manieren hebben ze burgers weten te verleiden zich te verbinden met de “publieke zaak”, bijvoorbeeld door zich in te zetten voor culturele projecten of bij te dragen aan een betere leefomgeving. Spierts eindigt zijn boek dan ook met: “Overheid en politiek zouden zulke professionals en burgers moeten koesteren, of ze nu wel of niet hun stem verheffen”.

De stille krachten van de verzorgingsstaat – Geschiedenis en toekomst van sociaal-culturele professionals, door Marcel Spierts, Uitgeverij Van Gennep, Amsterdam, 408 p., met foto’s, 2014, € 24,90

 

Is alles van waarde meetbaar?

omslag is alles van waarde meetbaarIs alles van waarde meetbaar? Toetsing en vorming in het onderwijs gaat over hoe je als onderwijsinstelling een evenwichtig toetsbeleid ontwikkelt. Het is het resultaat van onderzoek dat plaatsvond binnen het project “‘Voortgangstoetsing in de doorstroom mbo-hbo”, een samenwerkingsproject van Driestar Hogeschool (hbo), Christelijke Hogeschool Ede (hbo) en het Hoornbeeck College (mbo). Het is geschreven in samenspraak met mbo- en hbo-docenten die studenten opleiden voor het primair onderwijs. Het project wil het studiesucces verhogen van mbo-studenten van de opleiding Onderwijsassistent die doorstromen naar de hbo-opleiding Leraar basisonderwijs.

Toetsen is een belangrijk onderwerp van discussie die in alle geledingen van het onderwijsbestel speelt. Veel instellingen zijn bezig met het verbeteren van het toetsbeleid. Op diverse plaatsen worden gestandaardiseerde toetsen geïntroduceerd. Terwijl dit gebeurt, verschijnt er een rapport dat wijst op de smalle kijk op onderwijskwaliteit (Onderwijsraad, 2013) en ontstaan er collectieven die ervoor pleiten om toetsen af te schaffen. Hoewel de situaties in het hbo, mbo, het voortgezet onderwijs en het basisonderwijs drastisch van elkaar verschillen, spelen overal vergelijkbare thema’s. Daarbij ontstaan kampen van voor- en tegenstanders.
Ook het onderwijsbeleid slingert door de jaren heen van de ene kant naar de andere. Nu eens staan de eigen identiteitsvorming en de zelfwerkzaamheid van jongeren centraal, dan weer de externe eisen waaraan zij moeten voldoen. Voor de onderwijspraktijk is het niet gemakkelijk om in te spelen op de wisselende accenten van de politiek. Docenten die al wat langer meedraaien, verzuchten dat er maar weinig nieuws is onder de zon. Hoe ga je daarmee om als docent, als afdelingsleider of als examencommissie?

De auteurs van het boek, dr. Jacquelien Bulterman-Bos, lector Docent en Talent bij de Christelijke Hogeschool Ede en sinds 2014 verbonden aan de University of California, Berkeley (VS) en dr. Bram de Muynck, lector Christelijk Leraarschap bij Driestar Hogeschool Gouda, schrijven dat ze met hun boek beslist niet hebben geprobeerd met de toetsmode mee te doen: “Wel willen we de vragen van vandaag serieus nemen. Toetsen zijn onderwerp van gesprek vanwege de kwaliteit van het onderwijs. De lat moet hoger, zo wordt gesteld. Hier worden ook bedenkingen tegen geuit. Zijn toetsen adequate middelen om de kwaliteit te verbeteren? Gaat het in het onderwijs niet om méér dan kennis maar ook om vorming van jonge mensen in het licht van hogere waarden? Is alles van waarde meetbaar?”

Bezinning op toetsen kan alleen zinvol zijn als je hier de doelstelling van mbo en hbo bij betrekt: beroepsvorming. De auteurs zien beroepsvorming als een voor ieder uniek proces waarin jongeren hun talenten verkennen en ontwikkelen. Vorming is zo belangrijk dat we niet met docenten kunnen spreken over ‘visie op toetsen’ zonder het te hebben over de uniciteit van ontwikkeling en de idealen die docenten daarbij hebben. Dit boek gaat niet alleen gaat over (digitale) toetsing, maar ook over vorming. Het schrijft niet voor hoe het ideale toetsbeleid eruit ziet maar nodigt professionals uit om hier zelf invulling aan te geven.
Met praktijkvoorbeelden, achtergrondinformatie, resultaten van onderzoek, discussievragen en een zelftoets worden docenten, beleidsmakers en andere onderwijsbetrokkenen bij het ontwikkelen van een toetspraktijk uitgedaagd om de eigen visie te verhelderen en te herijken. Visie op toetsing hangt samen met visie op onderwijs. Het gaat om een toetspraktijk die verder kijkt dan de waan van de dag en die het belang van kennis erkent, maar ook het belang van persoonlijke vorming en creatief denken.

Kortom: Toetsing kan niet losgemaakt worden van vorming. Slechts een gedeelte van een betekenisvol curriculum valt door middel van toetsen te evalueren. Een breed scala aan evaluatiemiddelen is nodig om recht te doen aan datgene wat studenten nodig hebben om te kunnen participeren in de maatschappij en de beroepspraktijk. Toetsen afnemen is één van die middelen.

Het boek is gratis als PDF te downloaden op de site van SURF: Is alles van waarde meetbaar? Toetsing en vorming in het onderwijs, door Jacquelien Bulterman-Bos en Bram de Muynck,
148 p., 2014: www.surf.nl

 

Makers – De nieuwe industriële revolutie

omslag makers chris anderson 2Auteur Chris Anderson, hoofdredacteur van het toonaangevende nieuwe media-tijdschrift Wired, begint zijn boek Makers met te vertellen over zijn grootvader die vanuit Zwitserland emigreerde naar Los Angeles in de jaren twintig van de vorige eeuw. De grootvader was opgeleid als werktuigkundige, er school iets van een horlogemaker in hem. Hij werd uitvinder van een automatische sproei-installatie die een hele tuin kon besproeien. Hij had ook nog andere uitvindingen gedaan, maar de sproei-installatie was de enige die in productie was genomen.
Hoe komt dat? vroeg Anderson. Omdat hij een uitvinder was en geen ondernemer. Over dat onderscheid gaat het in zijn boek. Vroeger was het moeilijk ondernemer te zijn. De grote uitvinders/zakenlieden van de industriële revolutie zoals James Watt, uitvinder van de stoommachine, waren niet alleen slim maar ook bevoorrecht. De meesten van hen behoorden ofwel tot de hogere klasse of hadden het geluk in de leer te kunnen bij iemand die tot de elite behoorde. Sindsdien hield ondernemerschap in dat je ofwel op de hoek van de straat een kruidenierszaak begon, of dat je je, om een idee te verwezenlijken, in een hachelijk avontuur stortte dat je eerder arm dan rijk maakte.

Vandaag de dag zien we dat iemand met een goed idee en een laptop de kiem kan leggen voor een bedrijf dat de wereld verandert. Voorbeeld: Mark Zuckerberg en Facebook. Internet heeft de wereld van uitgeverij, media en communicatie in de afgelopen tien jaar gedemocratiseerd. Het heeft geleid tot een enorme participatiedrift.
Een zelfde trend komt nu tot bloei in de wereld van de dingen. Ondernemers gebruiken het web om bedrijfjes op te zetten met de hele wereld als afzetgebied. Ze hebben veel minder financiële middelen, gereedschap en infrastructuur nodig dan traditionele productie.
Productie op kleine schaal is een belangrijke bron voor toekomstige groei. Het succes van de gigantische bedrijven is op zijn retour. In deze eeuw van open source, op maat gemaakte producten en doe-het-zelf-product design, wordt het collectieve potentieel van een miljoen hobbyknutselaars – ontwerpers-makers-verkopers – losgelaten op de wereldmarkt.

Amerika en westerse landen zitten middenin een werkgelegenheidscrisis. Bedrijven krabbelen meestal op na een recessie, maar momenteel herstelt de werkgelegenheid zich niet zo snel. De productiviteit neemt weliswaar toe, maar miljoenen mensen blijven werkloos. De voornaamste reden dat de productie-enonomie, de grootste werkgever van de 20ste eeuw in de westerse wereld netto niet langer nieuwe banen oplevert komt deels door de automatisering en deels door de wereldwijde concurrentie die kleine fabrieken uit de markt stoot.

Maar de rol van kleinere bedrijfjes kan wel veranderen. Net als start-ups de drijvende kracht achter de innovatie in de wereld van de technologie zijn, en de undergroundbeweging de drijvende kracht achter nieuwe culturele stromingen is, kunnen ondernemers en individuele vernieuwers met hun energie en creativiteit het productieproces op een nieuwe leest schoeien en tegelijkertijd banen creëren. Bijvoorbeeld je eigen producten 3D printen en aan de man brengen.
De nieuwe makersbeweging biedt bedrijven de kans om klein te zijn en toch te globaliseren, zowel ambachtelijk als innovatief te zijn, zowel hightech te zijn en toch weinig kosten te maken en om klein te beginnen en groot te eindigen. En het allerbelangrijkste: om producten te maken waar potentieel vraag naar is, maar die nu niet worden gemaakt omdat ze niet naadloos in het oude model van de massaproductie passen. Het is de tijd voor een miljard piepkleine ondernemerskansen die door slimme, creatieve mensen ontdekt en benut kunnen worden.

De epiloog van het boek is gewijd aan het nieuwe gezicht van de industriële revoltie die er volgens Anderson beslist aan komt. In de bijlage staan aanwijzingen over hoe je een digitale maker wordt: aan de slag met CAD, met 3D.printers, 3D-scanners, computergestuurde machines, lasersnijden en elektronica.

Makers – De nieuwe industriële revolutie, door Chris Anderson, Uitgeverij Nieuw Amsterdam, 272 p., 2013, € 19,95

 

Onder spanning – Werken bij de politie

omslag onder spanningOm maar direct met de deur in huis te vallen. Onder spanningWerken bij de politie is een zeer realistisch boek, geschreven door onderzoeksjournalist Joost van der Wegen, die zich blijkbaar nauw betrokken voelt bij het politiewerk en de impact die dit heeft op de individuele dienders. Het is bijzonder omdat politiemensen eigenlijk altijd een soort haat/liefde verhouding hebben met journalisten.
Joost van der Wegen legt echter op een integere en menselijke manier een diep zittend probleem binnen de politiewereld bloot. Namelijk, dat een aanzienlijk deel van de politiemensen min of meer lijdt aan psychische aandoeningen als gevolg van de veelvuldige confrontatie met geweld, agressie en menselijk leed. Hij laat aan de hand van cijfermatig onderzoek, diepgravende interviews en tientallen verhalen uit de politiepraktijk zien hoe doorgaans gedreven en capabele agenten en rechercheurs een zware strijd voeren aan de zelfkant van de maatschappij. Cijfers en rapporten staan niet centraal, daarentegen wel de persoonlijke verhalen en ervaringen van politiemensen uit het veld. Met andere woorden, het gaat hier over de mens achter de politieagent.

Al lezende leek het alsof ik aan de hand van collega’s door de verhalen heen werd gesleurd. Ik moet eerlijk bekennen dat ik af en toe ontroerd raakte bij het lezen van enkele hartverscheurende verhalen. Ik heb als politieman gedurende mijn 43-jarige loopbaan heel wat meegemaakt, dus ik begrijp heel goed wat de collega’s die in het boek aan het woord zijn, vertellen.
Ik heb zelf onder andere meegewerkt aan de totstandkoming van de Blauwdruk Mentale Zorglijn Politie. De quote op bladzijde 34 over de collega, die bij een autobrand een inzittende met zijn dienstpistool uit zijn lijden wilde verlossen, werd door mij verteld en opgetekend ten behoeve van die Blauwdruk. De collega, die dit overkwam ken ik persoonlijk, ik heb meerdere jaren met hem samengewerkt. Hij kreeg te maken met PTSS en is al jaren niet meer werkzaam bij de politie.
Verder heb ik een bijdrage mogen leveren aan de implementatie van het Zorgloket en ben ik als oud-politieman zijdelings betrokken bij het programma Versterking Professionele Weerbaarheid. In de jaren ’70 heb ik, samen met andere collega’s, de RAF-terrorist Knut Folkerts, moeten bewaken toen deze, in afwachting van zijn uitlevering, in het Maastrichtse Huis van Bewaring zat opgesloten.

Al deze zaken en het feit dat ik veel van de personen uit het boek persoonlijk heb leren kennen, maken dat het voor mij een uitermate geloofwaardig boek is. Hier wordt een werkelijkheid zichtbaar, die tot voor kort diep verscholen bleef binnen de machocultuur van de politie. De schrijver toont de lezer op een integere wijze een gevoelig kijkje in de persoonlijke levens van enkele politiemensen, die betrokken waren bij dodelijke schietpartijen, verkeersongelukken en zelfdodingen. Zeer ingrijpende gebeurtenissen, die het leven van deze mensen en hun omgeving volledig op zijn kop stelden.

Het boek zou verplichte leesstof moeten zijn voor politiestudenten in opleiding om er vervolgens een discussie over te starten als onderdeel van hun opleiding. Geen enkele student kan rekenen op een garantie dat hij of zij nooit te maken krijgt met PTSS. Elke politieagent wordt in zijn of haar loopbaan te pas en te onpas, vele malen geconfronteerd met agressie, geweld, onnatuurlijke dood en allerlei andere vormen van menselijk leed. Daarom is het des te belangrijker dat er wel over PTSS en de mogelijke gevolgen, wordt gesproken, tijdens de opleiding en ook daarna. Het zal zeker bijdragen aan een ontwikkeling binnen de politie die ervoor zou kunnen zorgen dat politiemensen zich minder krampachtig zouden gedragen in de publieke domeinen. Daardoor zou op z’n minst een stukje van het teloor gegane gezag kunnen worden terug gewonnen.

Onder spanning – Werken bij de politie, door Joost van der Wegen, uitgeverij Crimesite (www.crimsite.nl), 214 p., 2013, € 17,95

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud-politieman

 

   Ken de praktijk – Ontmoeting met en uitdagingen uit het dagelijks werk in de jeugdzorg

omslag ken de praktijk over jeugdzorgDe aanleiding voor het boek Ken de praktijk – Ontmoeting met en uitdagingen uit het dagelijks werk in de jeugdzorg is de overheveling van de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg van de provincie naar de gemeente. Deze gebeurtenis wordt Transitie jeugdzorg genoemd. Het nieuwe jeugdstelsel gaat in per 1 januari 2015.

In het boek gaat het niet over de achtergronden van de transitie en de vele discussies tussen voor- en tegenstanders, daar wordt al meer dan genoeg over geschreven. Het gaat over de praktijk van het jeugdzorgwerk, de jeugdzorgproblematiek, kwetsbare gezinnen en de professionals die in de jeugdzorg werken.
De betrokkenheid en deskundigheid van de professionals zijn cruciaal voor een succesvolle transitie. Zij zijn het die uiteindelijk het werk doen en het verschil maken voor kwetsbare gezinnen en kinderen in de knel.
In dit boek vertellen zij hun verhaal waardoor we een indruk krijgen van hoe de jeugdzorg in de dagelijkse praktijk werkt. ‘De’ professional en zijn werk komen in het algemeen onvoldoende in beeld. Maar de jeugdzorgwerkers zijn mensen van vlees en bloed die individueel en in samenwerking met collega’s, ouders en kinderen, de opdracht waaraan ze zich vaak met hart en ziel hebben verbonden proberen te vervullen.
Dat zij hun verhalen vertellen is belangrijk omdat alleen met een goede kennis van de jeugdzorg gemeenten in staat zullen zijn deskundig opdrachtgever te worden.

We maken kennis met Anna Vinkenoog die sinds 2001 bij Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) werkt. Eerst als jeugdbeschermer, daarna als werkbegeleider en sinds 2010 als gedragsdeskundige: “Toen ik begon dacht ik niet dat ik de hectiek langer dan twee jaar zou volhouden, maar het wordt echt makkelijker om zaken in perspectief te plaatsen en door alle veranderingen kun je jezelf blijven ontwikkelen. In mijn loopbaan bij BJAA heb ik geen enkele saaie dag meegemaakt en ik ben nog elke dag trots dat ik dit werk mag doen […] Ik kom zorgwekkende situaties tegen. Termen als ‘vechtscheiding’, ‘persoonlijkheidsproblematiek bij ouders’ en ‘slachtoffer van huiselijk geweld’ zijn bij ons aan de de orde van de dag. Wist u bijvoorbeeld dat 40-60 procent van de kinderen die blootgesteld wordt aan huiselijk geweld ook op een andere manier mishandeld wordt?”

Danny Breedt: “Ik werk inmiddels bijna zeven jaar bij Bureau Jeugdzorg. Mijn vorige leven, voor mijn werk in de jeugdzorg, speelde zich met name af in Oost- en Noord-Afrika […] Nu ontmoet ik nog steeds veel mensen, begeef me op vele plekken, moet veel schakelen […] Dik twee jaar ben ik betrokken bij R. en zijn moeder. Dik twee jaar zijn we met zijn allen ons best aan het doen om rust in de tent te brengen en perspectief voor deze jongen, dit gezin te creëren. Maar nu weet ik het even niet meer. Moeder weet het ook niet meer, ik kan wat er nu gebeurt niet duiden, ik kan haar niet gerust stellen. Ik kan R. niet gerust stellen. Heb ik R. overvraagd? […] Had ik duidelijker moeten zijn?”

Een andere reden om dit boek te schrijven, aldus Eric Gerritsen, directeur van BJAA, in de Inleiding is de bezorgdheid om de geringe aandacht die in alle publicaties en discussies wordt besteed aan de in die alledaagse werkelijkheid meest complexe doelgroep in de jeugdzorg, nl. de zogenaamde multiprobleemgezinnen. Uit de totnutoe verschenen publicaties blijkt dat in de toekomst grote nadruk wordt gelegd op zaken als preventie, vroegsignalering, herstel van het normale leven, de pedagogische ‘civil society’, eigen kracht en het laagdrempelige Centrum voor Jeugd en Gezin.
Veel minder te lezen is er evenwel over de wijze waarop de meest kwetsbare en schrijnende problematiek duurzamer kan worden aangepakt. Het betreft kinderen en gezinnen die de jeugdzorg het meeste nodig hebben en die de maatschappij ook de meeste schade berokkenen.
Gerritsen wil graag aandacht voor deze witte vlek in het jeugdzorgdebat: “Juist door de schijnwerper op deze kwetsbare kinderen en gezinnen te zetten, kan ook veel geleerd worden over hoe onnodige verergering van jeugd(zorg)problemen kan worden voorkomen”.

Ken de praktijk – Ontmoeting met en uitdagingen uit het dagelijks werk in de jeugdzorg is een uitgave van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, 120 p., 2013. Het is te bestellen via communicatie@bjaa.nl
Prijs € 7,50 per exemplaar; vanaf tien exemplaren is er korting: € 5,- per exemplaar.

Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) heeft in januari 2014 het ISO certificaat ‘kwaliteitsmanagement in de zorg’ ontvangen. Nog niet eerder is dat een Bureau Jeugdzorg gelukt. Deze certificering is een onafhankelijke bekroning op de nieuwe werkwijze die door BJAA zelf is ontwikkeld. Daarin staat de bescherming van kinderen die in hun veilige ontwikkeling worden bedreigd, centraal.

  Bewogen besluiten – Professionals en hun dilemma’s

omslag bewogen besluitenWanneer is het legitiem een dorp te bombarderen?
Op grond waarvan beslis je een pasgeboren baby te laten sterven?
Is het moeilijk opdracht te geven honderdduizenden dieren te laten ruimen?

Journalist Deirdre Enthoven sprak met vijftien mensen wier beslissingen grote consequenties hebben voor anderen, zozeer zelfs dat het soms over leven en dood gaat. Het zijn indringende gesprekken met een kinderarts, een rechter, een officier van justitie, een topsporter, een actievoerder, pensioenbelegger, generaal, gezinsmanager, crisismanager, journalist, politicus, topsporter, topmanager, IND-medewerker en een huisarts.

In haar inleiding schrijft zij dat wij razendsnel oordelen over misstanden binnen bepaalde beroepsgroepen, over excessen en over falend beleid: “Gevoed door de vaak vlijmscherpe media en politiek, doe ik daar zelf ook hard aan mee. Wanneer ik in de krant lees over hardwerkende, volledig ingeburgerde asielzoekers die na acht jaar wachten op een verblijfsvergunning het land moeten verlaten, is mijn verontwaardiging groot: wat een onrecht, het beleid van de IND raakt kant noch wal! En als ik op de radio hoor dat de zoveelste slecht functionerende bankier met een miljoenenpremie wordt weggesaneerd, ben ik de eerste om mijn verontwaardiging uit te spreken. Niet alleen over deze zaak, maar over alle bankiers tezamen. Graaiers zijn het. Gewetenloze zakkenvullers!
Bij die gedachte realiseer ik me dat ik bankiers in mijn vriendenkring heb die helemaal niet zo zijn. En dat mijn oordeel net zo ongenuanceerd en beperkt is als dat van de heersende opinie over mijn eigen beroep: dat van journalist. Want ook op de journalistiek wordt de laatste jaren behoorlijk afgegeven. Te hijgerig enerzijds: de waan van de dag is leidend. Te laks anderzijds: iedereen volgt braaf de ANP-agenda, aan eigen nieuwsgaring wordt nauwelijks meer gedaan. En: kijk- en oplagecijfers bepalen wat nieuws is en hoe dat moet worden gebracht.
Zeker, sommige kritiek is terecht […] maar een journalist wegzetten als een gemakzuchtige paparazzo die snel wil scoren doet hem naar mijn idee absoluut tekort.
Maar geldt dat niet voor al die professionals waar we zo verontwaardigd een oordeel over vellen? Verdienen zij niet allemaal een wat genuanceerder beeld, of tenminste het voordeel van de twijfel? Wat weten wij nu eigenlijk over de processen die voorafgingen aan een op het oog onbegrijpelijk besluit? Vaak weinig tot niets”.

Professionals worden bijna dagelijks geconfronteerd met allerlei soorten dilemma’s. Hoe komen zij uiteindelijk tot een beslissing? Maken regels en afspraken altijd duidelijk waar de prioriteiten liggen en wat doe je als die botsen met je moraal?
Met die vragen in het achterhoofd is Enthoven mensen met uiteenlopende beroepen gaan interviewen over hun vak. Om ze de ruimte te geven te vertellen hoe zij werken en hoe zij tot hun voor de buitenwereld soms onbegrijpelijke keuzes komen: “Het merendeel van de mensen die ik benaderde deed graag zijn verhaal, uit een behoefte te laten zien dat het allemaal niet zo zwart-wit ligt als vaak wordt beschreven, en dat zelden lukraak iets wordt besloten. Vooral mensen voor wie de moeilijkste beslissingen inmiddels echt verleden tijd zijn, vertelden welwillend over de lastige situaties waar ze destijds tegenaan liepen en hoe vervolgens de beslissingsprocessen verliepen […] Veel moeilijke besluiten liggen op een heel ander terrein dan ik verwachtte. Mensen kunnen soms simpelweg heel weinig beginnen door het grote aantal wetten en regels dat ons land nu eenmaal kent.”

Enthovens boek helpt onze eigen vooroordelen en verstarde opvattingen eens een keer opzij te zetten en onbevooroordeeld kennis te nemen van andermans beslissingen. Het laat mensen aan het woord die hun  besluiten met hart en ziel hebben genomen, hebben geworsteld en niet onbewogen zijn gebleven, vooral niet als de gevolgen van de beslissingen anders bleken uit te pakken dan was beoogd, of zelfs onwenselijk waren.
Het boek begint met het verhaal van een kinderarts: Laten leven of laten sterven. Boven het hoofdstuk staat: “Niet beslissen is ook een besluit, en kan een lang en afgrijselijk lijden tot gevolg hebben”. Het boek besluit met het verhaal van een huisarts: Je groeit samen naar zo’n beslissing toe dat begint met: “Mijn geweten is het belangrijkste. Kan ik mijn daden aan mezelf verantwoorden?”

Bewogen besluiten – Professionals en hun dilemma’s, door Deirdre Enthoven, Uitgeverij Wereldbibliotheek, 191 p., 2013, € 17,90

De magische wereld van de wijkagent

omslag de magische wereld van de wijkagentDe magische wereld van de wijkagent is een bijzonder kleurrijk boekje waarin auteur Bennie Beuvink ons een kijkje in zijn wereld toont. Het beschrijft zijn politiewereld als wijkagent in relatie tot de wijk/buurt waarin hij zijn diensten draait en contact zoekt met de bewoners.

Beuvink beschrijft een klein onderdeel van de totale politietaak. Het gaat over de wijkagent die als verbindende factor opereert tussen de zeer complexe organisatie en een samenleving. Die heeft zich de laatste tientallen jaren ontpopt als een gemeenschap die van de ene kant graag professionaliteit, optreden en betrokkenheid eist van de politie en aan de andere kant zich steeds meer afzet tegen het gezag. Beuvink voert je als het ware door het landschap van de kleine conflicten, de minder zware criminaliteit, overlastgevende jeugd en preventiemaatregelen door de wijk. De onaantastbaren, die zich in vrijwel elke stadse volkswijk op het gebied van criminaliteit en overlast ontplooien, blijken niet meer zo onaantastbaar te zijn, zodra de inwoners van die wijk door Beuvink, de wijkagent, serieus worden genomen. Hij weet met zijn no nonsens en integere aanpak inwoners te betrekken bij de wijkraad en te motiveren om niet aan de kant te gaan voor de problemen in hun wijk. Zij bezoeken bijeenkomsten en delen informatie met de politie.
Aan het eind van elk verhaal stelt Beuvink een aantal nuttige vragen, waarop de lezer zelf antwoord mag geven.

Het is een mooi en vooral leerzaam boekje voor iedere diender. Cijfers en statistieken tref je er niet in aan. Het gaat hier om intermenselijk contact tussen de wijkagent en de burger, maar ook over de doorgeschoten bureaucratie en de typische cultuur binnen de politiewereld in relatie tot de diverse culturen binnen stadse volkswijken. Dit boekje bevat nuttige informatie en vraagstukken die als startpunt gebruikt zouden moeten worden voor de binnen de organisatie gehouden dialoogsessies, waarin onderwerpen als morele weerbaarheid en integriteit aan de orde komen.

De magische wereld van de wijkagent, door Bennie Beuvink, in samenwerking met Monique Scholten-Theessink en Wander Rooijackers, uitgeverij Reed Business Education, 79 p., 2013, € 17,50

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud-politieman

 

Pamflet 2.NL – Zelfsturing: bottom-up organiseren

omslag pamflet2 nl zelfsturingPamflet 2 NL Zelfsturing is geschreven door zestig pioniers die zelf de handen uit de mouwen hebben gestoken in hun eigen omgeving of op hun werk, iets nieuws zijn begonnen, of op het punt staan dat te gaan doen. Hun ideeën, voorbeelden en verhalen over zelfsturing zijn ook bedoeld als stimulans en inspiratie. Het is beter zelf naar een oplossing op zoek te gaan in plaats van die af te schuiven op een ander. De initiatiefnemers van het boek, Erwin Witteveen en Martin Aslander suggereren dat zelfsturing misschien wel dé aanpak van de economische crisis is.

In het Voorwoord schrijft Erwin Witteveen: “Nieuwe tijden, nieuwe omstandigheden, nieuwe spelregels. We leven momenteel in een tijdvak in de geschiedenis waarin de nieuwe spelregels van samenwerken uitgevonden moeten worden. Een van die nieuwe spelregels zal zijn dat bottom-up organiseren in steeds meer gevallen de meest doelmatige én de meest efficiënte weg zal zijn. Nieuwe bedrijven werken meestal al standaard met die bottom-up gedachte. Een bedrijf als Facebook heeft nog niet eens overwogen dat alles wat u op uw facebookpagina wereldkundig wilt maken, vooraf gecontroleerd zou moeten worden door een content manager van Facebook. Als u moest lachen om de vorige zin, omdat dat als een bespottelijk idee klonk, vergeet dan vooral niet dat op menig krantenredactie nog maandelijks wordt vergaderd of de comments op de online-editie van die krant niet vóóraf gemodereerd zouden moeten worden. “Want anders kan iedereen wel zomaar alles op schrijven.” Dat een informele zwerm een zelfreinigend vermogen heeft, dat is vaak moeilijk te bevatten voor mensen die al tientallen jaren werken in een systeem met aansturing en controle van bovenaf.
Wikipedia kan echt nooit wat worden, zeiden diezelfde topdown-believers ook vooraf”.

Als mensen de mogelijkheid krijgen hun eigen kwaliteiten in te brengen, zonder in een keurslijf geperst te worden, kunnen er prachtige samenwerkingsmodellen ontstaan, zoals een zwerm op informele wijze samenwerkt. Een van de auteurs zag op een reis in Australië een verkeersbord waarop stond “Verboden in te halen, behalve als het veilig is”. Een verbuffende benadering, aldus Witteveen, “die op een briljante manier recht doet aan de verschillen tussen de mensen. Want wie beslist wanneer het veilig is? In een hiërarchisch top-down systeem beslist de autoriteit wanneer het veilig is. In een rigide bottom-up systeem moet iedereen zelf beslissen wanneer het veilig is.
Sommige mensen vinden het heel fijn als ze dat zelf mogen beslissen. Anderen vinden dat helemaal niet fijn. Zij gedijen beter als iemand anders die beslissing voor hun neemt. Dit Australische hybride verkeersbord bedient beide groepen op hun wenken. Voor wie liever niet zelf de beslissing neemt staat er gewoon dat inhalen verboden is. De zelfstuurders mogen echter zelf beslissen of het veilig is. Toch kan het nog wel een tijd duren voordat we dit soort verkeersborden in Nederland zien.
Want met zulke verkeersborden kun je geen verkeersboetes meer uitdelen. Er zijn mensen die geld en aanzien verwerven met de bestaande verkeersborden. Om die reden zullen er altijd mensen zijn die zelfsturing proberen tegen te werken. Maar laat je daar nooit door uit het veld slaan. Er zijn immers meer mensen in de ‘bottom’ van de piramide, dan in de top. Het kan soms even duren, maar uiteindelijk komt toch altijd de meerderheid bovendrijven”.

Enkele uitspraken van auteurs:

Leontine Vermeer Boxem, oprichter van de School for Executives: “Echte verandering begint met bewustwording. En: “Bewuste sturing leidt tot zelfsturing”.

Hans G. Smit, gepensioneerd, was directeur van de Stichting Maatschappij en Onderneming: “Als bestuurders elkaar meer kunnen en durven corrigeren is minder regelgeving nodig”. En: “Debacles bij bedrijven worden vaak niet veroorzaakt door gebrekkige regelgeving maar door een gebrek aan zelfsturing bij het bestuur”.

Eline Sluys, docent in het hoger onderwijs: “Benut het potentieel van introverte werknemers door hun introverte aanleg te erkennen en ze aan te spreken op hun talenten in plaats van ze te vertellen dat zij zich krachtiger moeten profileren”.

Lars Rengersen, Organisatie van de Toekomst: “Laat mensen zo zelfstandig mogelijk hun werk doen, en zorg dat ze voldoende toegang hebben tot de middelen die daarvoor nodig zijn”.

Rik Smale, biologiedocent: “Wees niet arrogant, wees zeker van je zaak”.

Pamflet 2.NL Zelfsturing: bottom-up organiseren, door Bert Van Boggelen & Aart Van Der Gaag + 60 co-auteurs, uitg. Van Gorcum, 240 p., 2013, €19,50
Kijk ook op www.zelfsturing.net. Naast de 60 verhalen uit het boek staan daar nog 30 andere verhalen van-  te late – inzenders.

Het recht op een baas

omslag het recht op een baasWe hebben geen baas meer nodig op het werk, is de trend de laatste jaren, hij is overbodig geworden, we willen geen baas meer boven ons. We zijn zelfsturend geworden, en eigen baas. Met zijn boek Het recht op een baas, gaat auteur Ward Grootens dwars tegen de mode in. Hij wil met zijn boek afscheid nemen van de zoek-het-maar-uit manager. Het moet maar eens afgelopen zijn met dat geklets over zelfsturing, empowerment en loslaten. Wilt u dat uw medewerkers doen wat u verwacht? Misschien moet u dan ook eens doen wat zij van u verwachten. Uw medewerkers hebben recht op een echte baas.

Grootens vraagt zich af in de inleiding hoe het komt dat veel bedrijven hun omzet- en winstdoelstellingen niet halen en dat zoveel bedrijven willen innoveren en daar niet in slagen? Waarom introduceren zoveel bedrijven het Nieuwe Werken en zijn managers zo bang om grip op hun mensen te verliezen? Komt het door de starre regelgeving? Ligt het aan de concurrentie? Komt het door de werkhouding van uw medewerkers?

Het antwoord op deze vragen is volgens Grootens: “Beste manager, het is tijd dat u het onthutsende feit onder ogen ziet: het ligt aan u”. Hij schrift: Conflicten tussen managers en medewerkers in organisaties gaan nooit over de inhoud; over de inhoud kun je het hooguit oneens zijn. Conflicten ontstaan wanneer managers zich gedragen alsof ze verheven zijn boven hun medewerkers…
De meeste managers zijn erg druk, maar helaas niet met de dingen die ertoe doen”.

Grootens is consultant en trainer. Hij bezocht de afgelopen tien jaar honderden bedrijven en sprak talloze managers en hun medewerkers. Overal zag hij hoe steeds meer managers hun medewerkers aan hun lot overlaten onder het mom van het Nieuwe Werken en andre frivole trends. Grootens maakt korte metten met het romantische beeld van de coach en de people manager.

Titels van de hoofdstukken zijn:
– Jos en Sjoerd of: het ontstaan van de zoek-het-maar-uit-manager
– De essentie van leiding geven of: het recht om leiding te krijgen
– Je krijgt wat je wilt zien of: het recht op een baas die je niet in een hokje duwt
– Doe eens normaal of: het recht op een fatsoenlijke relatie
– Shitspreadmanagement of: het recht op heldere doelen
– Management by stalking around of: het recht op positieve feedback
– Waar wringt de schoen of: het recht om op je donder te krijgen
– Een opbouwend beoordelingsgesprek of: het recht op boter bij de vis

Door het hele boek heen staan in een apart kader treffende voorbeelden uit de praktijk over hoe het wel en over hoe het niet moet. Drie voorbeelden:

Niet geïnteresseerd
Een directeur is het niet eens met de manager van een onderhoudsafdeling over het budget. De manager wijst erop dat de uren van zijn monteurs het leeuwendeel van het budget opslokken en dat deze kosten stabiel zijn. De directeur zegt dat hij niet geïnteresseerd is in deze uren omdat ze niet in zijn computersysteem staan. Hij ziet alleen de materiaalkosten, en die zijn gestegen. Zijn conclusie: er moet gereorganiseerd worden.

Een bonus van een euro
Willem is de teamleider van een groep monteurs die door het hele land werkt. Zijn monteurs kijken het hele jaar uit naar het beoordelingsgesprek met Willem, want Willem heeft lang geleden een bijzondere en zeer gewilde bonus in het leven geroepen. De mannen die hij extra wil belonen voor hun inzet, krijgen een euro. Die betaalt Willem uit zijn eigen zak. Niemand heeft die ene euro nodig, maar iedereen wil hem krijgen.

Los het maar op
Een vestigingsmanager heeft zich sinds zijn komst een jaar geleden welgeteld tweemaal op de serviceafdeling laten zien. Hij heeft geen idee wat er speelt. Sinds enige tijd heeft de teammanager Service een inhoudelijk conflict met de teammanager Verkoop. De twee manager wenden zich tot hun leidinggevende om hen te helpen uit het conflict te komen.
De vestigingsmanager heeft een eenvoudige oplossing: ‘Gaan jullie maar samen praten en los het op’.
‘Maar dat hebben we al gedaan), protesteren de mannen. ‘Daarom komen we bij jou’.
De vestigingsmanager gaat niet in op het verzoek en stuurt hen weg: ‘Toch is het het beste als jullie er samen uitkomen’.

Grootens houdt met zijn boek een hartstochtelijk pleidooi voor ouderwets leidinggeven.

Het recht op een baas, door Ward Grootens, uitgeverij Haystack, 165 p., 2013, € 19,95

Politieverhalen – Een etnografie van een belangrijk aspect van politieculturen

omslag politieverhalenPolitieverhalen van nu zijn in wezen de ervaringen van vervlogen tijden. Over veertig jaar zijn de verhalen van toen de ervaringen van nu. Er zal een groot verschil zijn tussen de verhalen van nu en die van over veertig jaar. Mensen veranderen immers altijd en daarmee ook de (politie)wereld.

Merlijn van Hulst, onderzoeker aan de Tilburgse School voor Politiek en Bestuur deed tussen 2009 en 2012 etnografisch veldwerk in het politiedistrict Rijn- en Veenstreek. Hij observeerde de sociale interacties van politiemensen in de auto, tijdens de briefing, in de wandelgangen, tijdens de pauzes en op de werkplekken. Hij interviewde een groot aantal politiemensen over hun ervaringen. Van Hulst vroeg zich onder andere af hoe en waar politiemensen verhalen vertellen aan elkaar, wat het effect is van een politieverhaal en het belang van het vertellen ervan. Hij maakte van zijn onderzoek het schitterende boek Politieverhalen.

Op de achterkant van het boek staat dat door middel van zeer levendige en herkenbare verhalen van politiemensen het boek zélf een uniek kijkje biedt in hun belevingswereld en dat het onderzoek niet alleen wetenschappelijk relevant is maar voor de politieprofessional zélf aan te bevelen is. Daarmee ben ik het roerend eens.
Mijn politiecarrière is inmiddels ten einde en sinds kort trek ik als ambassadeur van het politieberoep door het land. Het boek Politieverhalen zal mij vanaf nu begeleiden op mijn route door de complexiteit van het politieberoep en ik zal het tevens onder de aandacht brengen van mensen en organisaties die tegenwoordig de mond vol hebben over het politieberoep, zonder dat ze ook maar één moment daadwerkelijk het beroep hebben uitgeoefend.

Toen ik het boek las dacht ik regelmatig, dat ik er gerust nog een paar honderd soortgelijke verhalen aan zou kunnen toevoegen. Ik realiseerde mij dat dit ook geldt voor de vele tienduizenden collega’s met wie ik al die jaren voorop in de strijd ging tegen misdaad en onrecht. Politieverhalen doen er écht toe. In die zin is het boek een belangrijk betoog om het politieberoep vanuit andere gezichtspunten te bekijken dan de gebruikelijke politieke, wettelijke of organisatorische oogpunten.
Merlijn van Hulst heeft er een zeer belangrijke factor aan toegevoegd, hij liet de ervaringen uitspreken door mensen die ze écht beleefd hadden en schreef ze op zoáls ze werden uitgesproken. Daar zit geen woord Chinees tussen.

Het boek bracht mij in een retrospectieve modus. Tegelijkertijd werd ik aangenaam verrast door de diverse invalshoeken van waaruit deze onderzoeker gekeken heeft naar de verschillende theorieën over de politieverhalen, naar de werking van de verhalen, wat een verhaal eigenlijk is en naar de verhalende organisatie van de politiewereld. In mijn verhalenlandschap zijn talrijke plekken die mij tot op de dag van vandaag herinneren aan evenveel trieste of heftige gebeurtenissen.

De interviews die van Hulst heeft afgenomen van de politiemensen bezorgden mij af en toe een brok in de keel. Vooral de laatste twee verhalen: Alsof het je eigen kind is en 9 april 2011. Ik voelde mij als het ware meegezogen in de gebeurtenissen en had het gevoel dat ik zelf een van de politiemensen was die geconfronteerd werd met de enorme emoties, de enorme levensbedreiging en de handelingen/beslissingen die soms in een split second genomen móesten worden.
Wat er geschreven wordt over de humor en grappen van politiemensen kan ik volledig beamen. Politiemensen maken geen grappen in de publieke domeinen, dat doen ze in de bureaus. Cynisme en sarcasme maken deel uit van de typische politiehumor. Ik heb niet anders meegemaakt.
De emotionele belevingswereld, zoals Van Hulst die beschrijft klopt exact, is er altijd en overal. Wat een politieagent soms in één jaar aan emotionele ervaringen voor zijn kiezen krijgt, krijgen de meeste mensen niet eens in hun hele leven te verwerken.

Gedurende mijn hele politiecarrière vertelde ik verhalen over mijn werk en beroep. Tot voor een paar jaar geleden deed ik dat uitsluitend binnen de organisatie of in mijn directe privé-omgeving.

Ik vond het heel bijzonder in dit boek te lezen waarom ik dat altijd zo heb gedaan en om erachter te komen dat hier onderzoek naar werd gedaan. Het politieberoep is een uiterst complex beroep en om het te kunnen begrijpen moet jij je erin verdiepen. Ik heb nooit beseft dat het vertellen van verhalen zo’n diepe betekenis voor mij en voor anderen heeft gehad. Door het lezen van dit boek begrijp ik veel beter waarom ik pas aan het einde van mijn loopbaan, er openlijk over ben gaan praten en schrijven.

Politieverhalen – Een etnografie van een belangrijk aspect van politieculturen, door M.J. van Hulst, uitg. Reed Business, 216 p., 2013, € 42,50

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud-politieman en
auteur van boek De Blauwe Diender

 

Zin in werk

omslag zin in werk 2“Ik neem water, een beetje warm, want het is koud vandaag. Voor de ramen maakt het niet uit, voor mijn handen wel. Ook met vorst lap ik. Als de kachel binnen brandt, bevriest het glas niet”, aldus glazenwasser Hein Bolderman.
“Ik ben niet áán het werk, maar breng mensen náár het werk. Iemand zei een keer: wat jij vervoert is kostbaarder dan staven goed”, aldus Jeannette van Vulpen, busschauffeuse.
Zowel Bolderman als Van Vulpen staan geportretteerd in het boek Zin in werk.
In Zin in werk brengen journalist Peter Henk Steenhuis en fotograaf Marcel Prins werkend Nederland in beeld. Uitgangspunt daarbij is dat ons dagelijks werk meer is dan levensonderhoud alleen, het bepaalt onze waardigheid. Maar wat doen we precies?

In Zin in werk zijn vijftig mensen en hun werk geportretteerd. Of ze nu ramen lappen of opereren, heien of een ring smeden, een piano stemmen of een voedingsadvies samenstellen, teksten vertalen of wijn proeven: ze hebben allemaal zin in werk.
Maar, Zin in werk is niet alleen een boek, maar ook een maatschappelijk initiatief om werkzoekenden en potentiële werkgevers op een bijzondere manier met elkaar in contact te brengen. Het boek is gebaseerd op de gelijknamige serie in dagblad Trouw. Daarin riep Peter Henk Steenhuis – hij is redacteur van deze krant – de lezer op om een blog te schrijven van circa 500 woorden over het werk dat je het liefst zou doen. De blogs werden geplaatst op zijn website, waar werkgevers vervolgens op konden kijken om ‘de mens achter het CV’ te leren kennen.

Zin in werk, door Peter Henk Steenhuis, met foto’s van Marcel Prins, Uitgeverij Lemniscaat, 287 p., 2013, € 24,95

 

Eco3 – Doen denken

omslag eco 3In 2004 wordt Rotterdam Vakmanstad als idee gelanceerd door initiatiefnemer Henk Oosterling. Twee jaar later is dit idee strategisch en tactisch uitgewerkt, met steun van Pact op Zuid, een investeringsprogramma voor Rotterdam tot 2015, opgesteld door woningcorporaties, de gemeente Rotterdam en de deelgemeenten op Zuid en andere partijen die in sociaal-economisch zwakke wijken werkzaam zijn. In 2008 start op de Bloemhofschool in Rotterdam-Zuid een wetenschappelijk gemonitord driejarig project met de titel: Fysieke Integriteit, een eco-sociale educatie en vorming die Rotterdam Vakmanstad door de hele onderwijscarrière van jongeren heen wil weven.

Deze educatie laat jongeren ontdekken waar ze interesse in hebben en goed in zijn, en leert ze inzien dat er altijd iets gemaakt is door iemand en dat de dingen niet uit de hemel komen vallen. De driehonderd leerlingen krijgen vier keer per week een gezonde warme lunch, ze judoën allemaal, krijgen natuur- en milieulessen, tuinieren in de vier aangelegde tuinen en krijgen in de groepen 6, 7 en 8 ecosofie-lessen.
In de wijken Feijenoord en Carnisse zijn in nieuwe samenwerkingsverbanden op scholen soortgelijke projecten opgezet. Er zijn huiswerkklastrajecten ontwikkeld en in 2012 was er voor het eerst een Brede Vakantieschool van twee weken georganiseerd. Met Rotterdam Vakmanstad heeft Oosterling een sociaal-culturele infrastructuur voor vakmanschap ontworpen die aan de eisen van de 21e eeuw tegemoet komt: creatief, duurzaam en integraal.

Het boek ECO3 – Doen denken beschrijft en evalueert niet alleen de uitgevoerde projecten en trajecten, het boek biedt ook inzicht in de strategisch-tactische overwegingen achter deze scenario’s en het politiek-filosofische gedachtegoed dat daaraan ten grondslag ligt. Als geen ander weet Oosterling met het complexe gedachtegoed van denkers als Hegel, Marx, Foucault, Deleuze, Guattari, Sloterdijk en Arendt concrete handelingsperspectieven te ontsluiten waarmee grootstedelijke problemen kunnen worden geanalyseerd en aangepakt.

Vanuit een onconventionele combinatie van denken en doen, laat Oosterling zien hoe zich rond een hernieuwd vakmanschap een discours vormt dat veel verder gaat dan beleidsmatige inschattingen van schoolcarrières en baangaranties. In combinatie met gebiedsontwikkelingsconcepten als integraliteit en duurzaamheid wordt dit vakmanschap een van de sleuteltermen voor samenlevingsopbouw in sociaal-economische zwakke, maar intercultureel sterke wijken van onze onze grote steden.

Eco3 Doen denken is een vervolg op het in 2009 gepubliceerde Woorden als daden, het eerste deel van een drieluik dat gewijd is aan Rotterdam Vakmanstad.
Eco 3 is het tweede deel. In 2016 verschijnt deel 3.

Eco3 Doen denken, door Henk Oosterling is een rijk geïllustreerde, origineel vormgegeven en aantrekkelijk ogende dikke pil van ruim 500 pagina’s. Uitgever: Japsam Books, 2013, € 29,90

Publieke pioniers

omslag publieke pioniersIn de essaybundel Publieke pioniers vertellen ambtenaren van rijk, gemeente en provincie inspirerende verhalen over hun vak en hun veranderende rol binnen de overheid. Het boek is bedoeld om collega’s aan te sporen zich te gaan bezighouden met bijvoorbeeld horizontalisering en zelfsturing, met doe-het-zelf-democratie en dienend leiderschap. Alleen door tegemoet te komen aan de behoefte aan verandering in de maatschappij kunnen de complexe problemen waarmee we worden geconfronteerd worden opgelost. De huidige tijdgeest vereist dat we het eenrichtingsverkeer tussen samenleving en overheid verlaten en ons richten op participatie en de burger beschouwen als partner bij het verwezenlijken van projecten.

“Particulieren, ondernemers en instellingen nemen zelf initiatieven om maatschappelijke vraagstukken op te lossen”, schrijft minister van Binnenlandse Zaken Ronald Plasterk in het Voorwoord. “Het gaat om een buurttuin met vrijwilligers of een samenwerking tussen bewoners en bouwers. Wezenlijk is dat het gaat om mensen die zelf de verantwoordelijkheid nemen om iets te beginnen en ook uit te voeren”. Hij vervolgt dat de samenleving zo complex is geworden dat oude processen om problemen uniform op te lossen te ver weg zijn komen te staan van betrokkenen. Er moeten oplossingen op mensenmaat komen: “Dat is het antwoord. Ik zie het bevestigd als ik in het land op werkbezoek ga. Creativiteit, betrokkenheid, zelfvertrouwen maar ook realiteitszin over wat men kan en wil. Daartegenover moet de overheid bescheidenheid tonen, maar meer nog steun bieden bij het zoeken naar opties, onbekende routes en het snoeien van overbodige of niet toepasselijke regelgeving. De dienende overheid”.

Naast de huidige sturingsfilosofieën over regelgeving en burgerparticipatie is er een energie uit de maatschappij nodig om in te zetten bij het oplossen van vraagstukken. Dat vraagt de overheid aan de samenleving. Het gaat om samenwerking van maatschappelijke partners met de overheid. Vanzelfsprekend heeft zo’n benadering invloed op het vakmanschap van de ambtelijke professional. Hoe verloopt de samenwerking met de overheid? Er zijn ambtenaren die zich verdiepen in horizontalisering en zelfsturing en daarbij de realiteit niet uit het oog verliezen.

De essaybundel moet een inspiratiebron zijn voor pioniers die de stap willen zetten van idee naar doen, en is ontstaan vanuit de passie voor het vakmanschap van de ambtenaar die hart heeft voor de samenleving, aldus samensteller en redacteur Simone Huijs in haar Inleiding.
We krijgen verhalen te lezen over onder meer een intiatief voor een leeszaal en een kiosk in Rotterdam, experimenten met het Maaslandmodel dat gaat over het opbouwen van een nieuwe ‘arbeidsmarkt’, hoe hiphop, kunst en openbaar bestuur samenkomen, de oprichting van een actieorganisatie voor milieu en duurzaamheid, de omvorming van een illegale opvang tot een in een nieuw pand gevestigde private daklozenopvang, het aangaan van serieus partnerschap, en een proeftuin zelfsturing in Peel en Maas.

Geert Schmitz schrijft in zijn bijdrage hoe de overheid reageert op de nieuwe tijdgeest met “bellen blazen”. In plaats van haar bemoeienis te verminderen, dringt ze nog dieper door in de leefwereld van de burgers, terwijl de laatsten zich steeds meer afwenden van het systeemdenken van de overheid. Hij noemt drie opgeblazen participatiebellen: 1. het nieuwe welzijn, 2. de geprofessionaliseerde vrijwilliger en 3. een opgelegd actief burgerschap.
Er ontstaat een mateloze overheid, het eigendom wordt vager, maar het dijt steeds verder uit. Zaak is nu een dikke streep te trekken tussen overheid en gemeenschap, tussen de systeemwereld van de overheid en de leefwereld van de burger.

De titels van de hoofdstukken in het boek spreken voor zich en hebben soms een poëtisch tintje. Een greep: De autist en de puber, Meebewegen met de burger, Ambtenaar, kom uit de kast!, Een leven in parallelle werelden, Op zoek naar de gouden sleutel, Regels voor pioniers en Bonje in de buurt. Het hoofdstuk over de zoektocht naar de gouden sleutel legt de nadruk op ideeën: De maatschappelijke werkelijkheid wordt in belangrijke mate gevormd door ideeën. Soms is de kracht van een idee zo groot dat de werkelijkheid zich daarnaar voegt.

Doorheen het boek klinkt een weergaloos en aanstekelijk optimisme. De wens tot verandering is voelbaar. We zitten te springen om een ander soort samenleving. Of die wens reëel is en of iedereen zit te springen om een andere samenleving, is de vraag. Ook voor Chris Aalberts, docent en onderzoeker politieke communicatie aan de Erasmus Universiteit en de Haagse Hogeschool. Hij schreef in een recensie: “Over de inspanningen van de ambtenaren in Publieke Pioniers bestaat weinig twijfel: zij zijn gedreven, werken inderdaad op vernieuwende manieren in horizontale netwerken en proberen met hun verhalen anderen te stimuleren ook met nieuwe werkwijzen te experimenteren. Er zullen ongetwijfeld ambtenaren geïnspireerd raken door dit boek. Maar dat is niet hetzelfde als de suggestie dat de overheid geen andere keuze zou hebben dan het aangaan van dit soort horizontale samenwerkingsverbanden. Deze werkwijze werkt niet zonder meer bij alle beleidsterreinen en past niet bij iedere bestuurder die ambtenaren hier de ruimte voor moet geven. Daar komt bovenop dat in dit dikke boek de noodzaak van deze verandering nergens echt wordt aangetoond”.

Aan het eind van het boek beschrijft redacteur Simone Huijs hoe de publieke pioniers die een bijdrage hebben geleverd aan het boek bij elkaar kwamen op bijeenkomsten die te vergelijken zijn met sessies van jazzbands. Als de muzikanten op elkaar zijn ingespeeld hebben ze geen partituur meer nodig. Enkel luisteren naar elkaar en ruimte maken voor elkaar bepaalt de melodie. Samen spelen en improviseren. Daardoor “ontstaan er nieuwe mogelijkheden voor gezamenlijke wegen in maatschappelijke vraagstukken”.

Publieke pioniers – inspiratie langs gedurfde wegen, samengesteld en geredigeerd door Simone Huijs, uitgave van onder meer het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de gemeente Venray, 2013, 282 p., te bestellen op website http://publiekepioniers.wordpress.com/bestellen/
Op deze website staan ook de namen vermeld van auteurs die een essay hebben geschreven.

Een paradijs waait uit de storm – Over markt, democratie en verzet

omslag een paradijs waait uit de stormVerzet is een vitaal onderdeel van de democratie vindt Thomas Decreus, auteur van het boek Een paradijs waait uit de storm – over markt, democratie en verzet.
Maar zo denkt niet iedereen erover. Bestuurder Yves Verschueren bijvoorbeeld, van de werkgeversorganisatie Essenscia, zoals bleek uit zijn opmerkingen naar aanleiding van de op 6 juni 2013 door de Belgische vakbonden georganiseerde demonstratie. Verschuren: “Deze betoging is een regelrechte aanval op de democratie”.
Hij vond het ongehoord dat de vakbonden protesteerden tegen een beslissing van politici “die democratisch verkozen zijn en die in het belang van de samenleving een wettelijk initiatief hebben genomen dat per definitie van toepassing is op alle burgers en organisaties van het land”. Het betrof hier een wetsontwerp op de loonstop, niet een wet.
Verschueren schreef ook in zijn persbericht: “Wanneer straks stakingen losbreken in de bedrijven omdat de vakbonden eisen dat de lonen worden verhoogd en dus dat de wet met de voeten wordt getreden, faalt de democratie, want niemand kan dit wangedrag van de vakbonden aan banden leggen.”

Verschurens uitspraken zijn verontrustend en geven blijk van onkunde over wat democratie in feite is, vrij spreken in het openbaar, en tegenspreken. Zo is het begonnen in het oude Athene bij de geboorte van de democratie, waar iemand op de agora iets stond te beweren waarmee een toehoorder het niet eens was. Deze toehoorder mompelde wat voor zich uit, waarop omstanders hem aanmoedigden luid en duidelijk te spreken zodat iedereen hem kon horen. “Spreek, spreek”, riepen ze. Ja, het was zelfs zijn plicht zijn mond open te doen.

Een heel algemene definitie van democratie zou volgens Decreus kunnen zijn dat ieder lid van de politieke gemeenschap evenveel macht heeft en dat iedereen het volk mee betrekt in het bestuur. Dat is het ideaal, maar in de praktijk uiteraard niet uitvoerbaar.
Decreus legt in zijn boek uit wat we onder democratie moeten verstaan. Hij voert politieke systemen ten tonele die pretenderen democratisch te zijn, alsmede alternatieve benaderingen van democratie. Hij noemt zijn boek een zoektocht, en een theoretisch experiment. Hij heeft geen pasklare antwoorden, maar geeft een richting aan. Uitgangspunt daarbij is dat politiek niets anders is dan strijd tussen concurrerende voorstellingen van waaruit de samenleving wordt opgebouwd.
Politiek bedrijven dient vooral niet te worden opgevat als een gesprek dat moet uitmonden in een consensus: “Als dit het model wordt van waaruit de politiek wordt gedacht en vormgegeven, dan wordt de legitimiteit van het politieke conflict ten grave gedragen”. Politiek is geen consensus.

Het boek begint met het beeld van protesterende jongeren uit heel Europa op het Brusselse Beursplein die borden met leuzen als Real democracy now en Occupy meedragen. Volgens Decreus is er iets meer aan de hand dan louter een oproep aan politieke leiders om hun verantwoordelijkheid op zich te nemen. Ook bankiers, financiële instellingen en het kapitalisme zijn kop van jut tijdens de protesten. De wereldwijde, sociale protestbewegingen geven uiting aan de wens nieuwe democratische vormen te bedenken. Ze laten bovendien zien dat ook jongeren betrokken zijn op het publieke belang en een fatsoenlijke samenleving willen.
“Wat me vooral interesseert aan de sociale protestbewegingen”, aldus Decreus, “is de impliciete link tussen een economisch systeem, een politiek systeem en het naar voor schuiven van democratie als een oplossing voor het falen van beide systemen”.
De opzet van zijn boek is dan ook het ontrafelen en blootleggen van deze link.

Het is Decreus vooral te doen om de ideologie van waaruit de economie, en daarmee ook de maatschappij, vandaag de dag vorm krijgt. Die dominante ideologie is het vrije markt-denken. Naast het economische ideaal, is de vrije markt steeds meer een politiek, cultureel en moreel ideaal geworden. Het is niet langer de politieke gemeenschap, maar de marktwerking zelf die beslist over hoe bepaalde instituties worden gerund of georganiseerd. Het impliceert dat een deel van het publieke domein opnieuw in handen komt van kleine groepen die zich eraan kunnen verrijken buiten de publieke controle om. Ieder proces van privatisering is onherroepelijk een proces van ontdemocratisering en een stap dichterbij marktsoevereiniteit.
Decreus toont aan dat de vrije markt in grote mate onverzoenlijk is met het democratische ideaal. Als de samenleving zich overgeeft aan de werking van de markt, is er geen voorwaarde voor de verwezenlijking van vrijheid en gelijkheid onder zoveel mogelijk mensen. De vrije markt is de beste garantie voor toenemende sferen van ongelijkheid en onvrijheid. Er is een onvermijdelijke spanning tussen democratie en markt en op die spanningslijn heeft de linkerzijde van het politieke spectrum zich traditioneel bewogen. Ook moderne bewegingen zoals Occupy en de Idignados horen thuis in de traditie van democratisering van de markt door beperking, controle of afschaffing van de markt te bepleiten.

Volgens Decreus leven we vandaag de dag in tijden van de-democratisering, van herwonnen openheid naar een nieuwe geslotenheid en de vorming van een nieuwe gesloten aristocratie. Vanwege de-democratisering en re-aristocratisering moeten we dan ook de opkomst van het populisme begrijpen.
Onze opvatting van wat democratie eigenlijk is, is vervormd. Als voorbeeld neemt hij de eerste vrije verkiezingen in Irak van 2005. Hij noemt die verkiezingen de opvoering van een tragikomisch theaterstuk dat ons veel vertelt over onze eigen verwachtingen en opvattingen over democratie, namelijk dat wij het houden van vrije verkiezingen beschouwen als het fundamentele kenmerk van de democratie.
Maar, democratie is in de wortel een vorm van verzet, een beweging tegen een gevestigde macht. Die beweging verloopt van degenen die weinig macht hebben, naar degenen die veel macht hebben. Het omgekeerde heet onderdrukking. Een systeem kan pas democratisch worden genoemd als het een openheid laat voor verzet (tegen zichzelf).

Met Een paradijs waait uit de storm gidst Thomas Decreus ons door het landschap van politiek, democratie en marktdenken. Onderweg laat hij ons met nieuwe ogen kijken. Als we onze vastgeroeste en vervormde denkbeelden aan de kant zetten, kunnen we de democratie opnieuw gaan uitvinden en gaan werken aan een nieuwe politiek. Een politiek van de hoop, als antwoord op de crisis en het pessimisme.
Decreus (1984) studeerde geschiedenis en filosofie aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Daar werkt hij momenteel aan zijn proefschrift dat de conceptuele relaties wil blootleggen tussen (politieke) representatie, hegemonie en macht.

Een paradijs waait uit de storm – over markt, democratie en verzet, door Thomas Decreus, uitgeverij Epo, België, 160 p., 2013, € 15,-

PTSS bij de politie – een beter beeld

omslag ptss bij de politieHet rapport PTSS bij de politie – een beter beeld, is een dossieronderzoek naar PTSS bij de politie. Traumatische en/of ingrijpende gebeurtenissen, zoals de confrontatie met de dood, levensbedreigende situaties of geweld kunnen mensen gespannen, bang en verdrietig maken. Slapeloze nachten, nachtmerries, herbelevingen, onrustgevoelens en concentratieverlies zijn de meest in het oog springende symptomen. Het lukt deze mensen vaak niet meer om vanzelf los van het trauma te komen. Dan is er sprake van een post traumatische stress stoornis, afgekort PTSS.

Het boekwerk staat bol van cijfers en statistieken over een thema waarop binnen veel politiekorpsen in Nederland een taboe heerst. Dat is naar mijn mening te wijten aan de nog steeds heersende machocultuur binnen de politie. Politiemensen worden immers geacht alles aan te kunnen en te durven. Voor velen is het not done om aan angst toe te geven. Gezichtsverlies, angst voor afwijzing of uitgemaakt te worden voor een watje, liggen op de loer en zorgen ervoor dat de diender zich stoerder voordoet als hij of zij is. Bij de Centrale Raad voor Beroep heerste tot voor kort nog de opvatting dat politiemensen zich ervan bewust moeten zijn dat zij een zeker risico lopen op psychische beschadiging. Dit beroepsrisico werd binnen die kringen lange tijd als vrij normaal gezien, het hoorde simpelweg bij het beroep.

Terwijl ik het rapport doorlas herkende ik, als inmiddels oud-politieman, de indrukwekkende en enorme verscheidenheid in confrontaties met leed, verdriet en gruwelijkheden, alsook de ervaringen met bedreiging en geweld. Het dossier toont aan dat er een groot probleem is onder de mensen met een uitvoerende functie. Dat zijn de dienders in uniform, de rechercheurs, operationele leidinggevenden. Dat kan bijna niet anders, want het zijn juist deze mensen die regelmatig geconfronteerd worden met menselijk leed, dood, geweld en agressie.
Voor de leiding van de Nationale Politie is er werk aan de winkel, temeer omdat het aantal aanmeldingen gestaag blijft toenemen en ook het aantal niet-executieve medewerkers met psychische klachten stijgt. Het rapport zal moeten gaan dienen als een leidraad om te komen tot een adequate aanpak van de problematiek.

Het onderzoeksteam kwam ondermeer tot de conclusie dat meer dan de helft van de behandelende medewerkers op het moment van aanmelding nog werkzaam was binnen een executieve functie. Dat is een potentieel veiligheidsrisico en dus moet er een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen aan het inzetten van politiemensen met psychische klachten, aldus de onderzoekers.
De conclusie dat de jonge, executieve politiemedewerker meer risico zou kunnen lopen op psychische beschadiging, moet de politietop tot nadenken stemmen bij het maken van beleid omtrent werving, selectie, opleiding en vooral begeleiding in de eerste jaren van de politiecarrière. Hernieuwde invoering van het mentorschap door ervaren dienders is mijns inziens een legitieme optie om jonge politiemensen beter voor te bereiden op hun taken en op de daarbij behorende confrontaties.

Een van de aanbevelingen uit het rapport is dat bewustwording van de mentale uitdagingen, de bijbehorende risico’s en het alert zijn op signalen bij medewerkers en leidinggevenden, gestimuleerd moet worden. Positief in dit verband is dat in dit onderzoek ruime aandacht wordt gegeven aan de ervaren stress in privé-omstandigheden. Werk en privé kunnen nooit volledig van elkaar gescheiden blijven, hetgeen bij onderzoek naar PTSS telkens weer blijkt. Daartegenover staat dat privé-problemen een ernstige belemmering in het werk kunnen opleveren. De aandacht voor dit onderdeel van de complexe problematiek mag niet verslappen, temeer omdat uit het onderzoek bleek dat een groot deel van de politiemensen met forse psychische klachten door blijft werken in hun executieve functie. Ruim de helft van de mensen die de poli bezochten, deden geen melding van de stressvolle privé-omstandigheden.

Individuele medewerkers ervaren volgens de onderzoekers tijdens hun reïntegratietraject vaak een bepaalde druk, die door leidinggevenden wordt opgelegd. De Arbowet en het daarbij behorende stappenplan (2-jaren traject) wordt als een zwaard van Damocles ervaren. Ik heb die druk in de periode dat ik dienstplanner was – in de periode 2006-2009 – van dichtbij gezien. Ziekmeldingen dienden zich op voorhand duidelijk aan. Dat leverde weer extra druk op bij de gezonde medewerkers, die daardoor gestresst raakten. Het is daarom van groot belang dat de onderzoekers in de aanbevelingen schrijven dat een zorgvuldige ondersteuning van de medewerker bij terugkeer na behandeling cruciaal is.
Dat die ondersteuning maatwerk dient te zijn en afstemming vraagt tussen medewerker, leidinggevende, zorgregisseur en bedrijfsarts, lijkt mij voor de hand liggend. In die situaties mag de Arbowet slechts als leidraad dienen en zal de zieke medewerker centraal moeten staan.

Als lezer strandde ik soms in de vele tabellen met percentages en de grote hoeveelheid onderdelen in die tabellen, zoals die van de bedreigende ervaringen, stress-situaties en soorten klachten. Maar het is dan ook geen roman of thriller. Dit boek is duidelijk bedoeld als handvat voor leidinggevenden, Arbo-en Verzuimcoördinatoren, P&O-medewerkers en bedrijfsartsen.
Het boekwerk biedt naar mijn mening meer dan voldoende mogelijkheden om het aantal medewerkers met psychische klachten terug te brengen. Tegelijkertijd is het een uitstekende leidraad om de medewerkers, die onverhoopt toch met die zaken te maken krijgen, te begeleiden naar herstel.

PTSS bij de politie – een beter beeld, met bijdragen van Dr. A.S. Smit, Prof.dr. B.P.R. Gersons, Drs. S. van Buschbach, M. den Dekker MSc, Drs. J. Mouthaan, Prof.dr. M. Olff.
Een uitgave van de Politieacademie, mei 2013.

Klik hier voor downloaden van PTSS bij de politie – een beter beeld.

www.politieacademie.nl/kennisenonderzoek

Recensie geschreven door Jacques Smeets, oud-politieman en
auteur van boek De Blauwe Diender