Aanbevolen boeken IV
- Feel-good productiviteit
- Fabriekswerk
- De spreekkamer is lek
- Ik zweer trouw
- De kluseconomie
- Van onderop
- De Boetefabriek
- Wie wil er voor de klas?
- Wantrouwen in de wandelgangen
Feel-good productiviteit
Het geheim van productiviteit is niet discipline maar plezier. In zijn boek Feel Good productiviteit laat auteur Ali Abdaal zien hoe je tegelijkertijd je werkplezier én je productiviteit kunt vergroten. “Het boek is een broodnodig tegengif tegen de haastcultuur en een realitycheck voor iedereen die ambitieus is en duurzaam succes wil opbouwen”, aldus een commentaar. Een ander commentaar luidt dat het boek je “bevrijdt van het schuldgevoel dat je niet genoeg doet en je helpt meer te bereiken dan je ooit had durven dromen”.
Ali Abdaal is een Britse arts en ondernemer. Hij besloot zijn zoektocht naar een gezonder, gelukkiger productiever leven online te delen en bereikte miljoenen mensen met zijn video’s. Hij is thans de meest gevolgde productiviteitsexpert ter wereld.
In de Inleiding schrijft Abdaal: «‘Vrolijk Kerstfeest, Ali. Probeer niemand te vermoorden’. Met die woorden beëindigde mijn begeleider luchtig ons telefoongesprek en liet hij een complete patiëntenafdeling aan mij over. Ik was een kersverse arts in opleiding, en drie weken daarvoor had ik een echte beginnersfout gemaakt: ik was vergeten een formulier in te vullen om de feestdagen vrij te vragen. Daar stond ik dan, op eerste kerstdag, in mijn eentje verantwoordelijk voor een hele afdeling.
De start was slecht, en het werd al gauw nog slechter. Bij aankomst in het ziekenhuis kreeg ik een berg patiëntendossiers en diagnostische verslagen in mijn maag gesplitst, plus een aantal cryptische aanvragen voor scans waar een doorgewinterde archeoloog meer chocola van had kunnen maken dan de radioloog die op dat moment dienst had. Al na een paar minuten kwam het eerste spoedgeval van die dag binnen: een man van vijftig die in elkaar was gezakt na een zware hartstilstand. En daarna vertelde een van de verpleegkundigen me dat een patiënt dringend op een handmatige evacuatie lag te wachten (als je weet wat dat is, dan weet je het wel).
Om 10.30 uur overzag ik mijn afdeling. Verpleegster Janice racete paniekerig door gang A, haar armen vol infusen en medicijnkaarten. Op gang B riep een koppige bejaarde patiënt luidkeels om zijn kunstgebit, dat op een verkeerde plek was gelegd. Gang C was overgenomen door een dronken banneling van de spoedeisende hulp, die heen en weer liep en ‘Olive! Olive!’ riep (ik ben er nooit achter gekomen wie Olive was). En elke minuut kwam er wel iemand met een nieuwe vraag: ‘Dokter Ali, mevrouw Johnson heeft koorts. Kunt u even komen kijken?’ ‘Dokter Ali, wat doen we met de verhoogde kaliumwaarde van meneer Singh?’
Ik raakte al snel in paniek. Mijn geneeskundestudie had me hier totaal niet op voorbereid. Tot dan toe was ik altijd een succesvolle student geweest. Als het moeilijk werd, was mijn strategie simpel: dan ging ik harder werken. Die methode had er zeven jaar eerder voor gezorgd dat ik een opleidingsplaats had bemachtigd. Ze had me een handvol publicaties in academische tijdschriften opgeleverd. Ik had er tijdens mijn studie zelfs een bedrijf mee weten op te zetten. Discipline was de enige manier om productief te zijn die ik kende. En hij had altijd gewerkt
Maar op dat moment in het ziekenhuis werkte hij niet. Sinds ik een paar maanden eerder als arts in opleiding was begonnen, had ik het gevoel dat ik verdronk. Zelfs als ik tot diep in de nacht doorwerkte, kon ik niet alle patiënten zien en niet al het papierwerk afmaken dat op me wachtte. Mijn humeur had er ook onder te lijden; mijn opleiding tot arts had ik erg leuk gevonden, maar het eigenlijke werk vond ik ontzettend deprimerend en ik was voortdurend bang dat er door een fout van mij iemand zou overlijden. Ik sliep niet meer, vriendschappen verwaterden, mijn familie hoorde niets meer van me. En ik ging alleen maar harder werken.
En nu dit. Eerste kerstdag, in mijn eentje op een ziekenhuisafdeling, niet in staat om mijn dienst fatsoenlijk door te komen. De boel liep uiteindelijk compleet in de soep toen ik een dienblad met medische benodigdheden liet vallen, waardoor de injectiespuiten over de linoleumvloer rolden. Ik keek verloren naar mijn vochtige ziekenhuiskleding en realiseerde me dat ik de boel op een rijtje moest zien te krijgen – anders zou mijn droom om chirurg te worden in rook opgaan.
Die avond hing ik mijn stethoscoop op, pakte een gehaktpasteitje en opende mijn laptop. Vroeger was ik altijd zo productief, bedacht ik. Wat deed ik verkeerd? Tijdens mijn eerste jaar aan de medische faculteit was ik geobsedeerd geraakt door de vraag wat mensen productief maakt. Ik zat nachtenlang aantekeningen te maken bij honderden artikelen, blogposts en video’s van mensen die beweerden de sleutel tot optimale prestaties in handen te hebben. Alle goeroes benadrukten het belang van hard werken en zwoegen. Een citaat van Mohammad Ali kwam vaak terug: ‘Ik haatte elke minuut van de trainingen, maar ik zei tegen mezelf: “Geef niet op. Als je nu lijdt, leef je de rest van je leven als een kampioen.”’
Terwijl eerste kerstdag overging in tweede kerstdag, bleef ik op om mijn oude aantekeningen over productiviteit door te nemen. Moest ik er misschien gewoon nog een schepje bovenop doen? Maar toen ik er de volgende dag nog harder tegenaan ging, bleek dat geen verschil te maken. Al bleef ik tot middernacht op de afdeling – en al herhaalde ik de zin van Mohammad Ali tijdens elke toiletpauze – ik raakte niet sneller door mijn papierwerk heen. Mijn patiënten kregen nog steeds een vermoeide, ineffectieve versie van Ali te zien. En van enige kerstvreugde was al helemaal geen sprake. Aan het einde van mijn zwaarste dag tot dan toe had ik het gevoel dat ik volledig kopje onder was gegaan. Ineens moest ik denken aan een paar wijze woorden van mijn oude leermeester, dokter Barclay: ‘Als de behandeling niet werkt, moet je vraagtekens zetten bij de diagnose’.
Langzaam maar zeker, en toen ineens heel duidelijk, begon ik te twijfelen aan alle adviezen over productiviteit die ik ter harte had genomen. Moest je echt lijden om succesvol te kunnen zijn? Wat was succes eigenlijk? En kon een mens dat lijden wel zo lang volhouden? Was het logisch dat ik me overweldigd voelde als ik dingen gedaan probeerde te krijgen? Moest ik mijn gezondheid en geluk inruilen voor… moest ik die dingen überhaupt wel érgens voor inruilen?
Het zou me een paar maanden van vallen en opstaan kosten, maar uiteindelijk kwam ik tot een openbaring: alles wat me verteld was over succes, klopte niet. Al die bedrijvigheid maakte me nog geen goede arts. Harder werken ging me niet gelukkig maken. Er was een andere weg om dat te bereiken, een die niet werd gekenmerkt door constante angst, slapeloze nachten en een zorgwekkende afhankelijkheid van cafeïne.
Ik had nog lang niet overal een antwoord op. Maar voor het eerst begon ik de contouren van een andere aanpak te zien, die niet gebaseerd was op slopende arbeid, maar op begrip van waarom ik me beter voelde als ik hard werkte. Een aanpak die in de eerste plaats gericht was op mijn welzijn, en die dat welzijn daarna pas inzette voor focus en motivatie. Een aanpak die ik feelgoodproductiviteit zou gaan noemen».
Zijn obsessie met productiviteit bracht Abdaal ertoe om een extra jaar aan zijn studie toe te voegen. Hij ging psychologie studeren en ging de waarde van creatief denken beseffen. Hij ervaarde de invloed van stemming op de creativiteit van mensen en dat een goed gevoel niet alleen een goed gevoel is, maar dat er ook nog allerlei andere voordelen aan vastzitten. Abdaal ontdekte dat een goed gevoel in feite ons hele denken en doen verandert.
Als we in een positieve stemming zijn, overwegen we meer verschillende mogelijkheden en staan we meer open voor nieuwe ervaringen. We integreren informatie die we ontvangen beter. Met andere woorden, een goed gevoel stimuleert onze creativiteit – en onze productiviteit.
In het Nawoord schrijft Abdaal dat, als hij een paar minuten kijkt naar de artsen die bedrijvig door de gangen van zijn ziekenhuis lopen, hij bedenkt hoeveel er is veranderd sinds die noodlottige dienst op eerste kerstdag. Hij bedenkt hoeveel hij sinds die dag heeft geleerd. Hij realiseert zich dat niet wát hij over productiviteit dacht verkeerd was, maar dat het hóe, de manier waarop hij over productiviteit dacht, verkeerd was. Productiviteit blijkt een werk in uitvoering. De weg naar feelgoodproductivieit vind je door te experimenteren. Er valt nog veel te ontdekken. Het advies is dan ook: Geniet van het proces en streef niet naar perfectie.
De laatste pagina van het boek bevat een leuke verrassing, als bedankje van de auteur.
Feel-good productiviteit – Hoe je met plezier meer kunt bereiken, door Ali Abdaal, 256 p., 2024, uitgeverij Business Contact, 256 p., € 22,99
Fabriekswerk
“Sommige mensen willen maar niet begrijpen dat Nederland geen arbeidersklasse van betekenis heeft”, aldus hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) begin 2023.
Met deze uitspraak is Fabian Dekker het niet eens. Hij schrijft in zijn boek Fabriekswerk: De fabrieksarbeider behoort tot een beroepsgroep waar we allemaal een beeld bij hebben. Velen van ons zullen bijvoorbeeld denken aan de ontwikkeling van de grootindustrie in de vorige eeuwen, aan fysiek zwaar werk en aan bedrijven als autobouwer Ford, de Philipsfabrieken in Eindhoven, de textielfabrieken in Twente of computerchipfabrikant ASML. Maar velen zullen zich ook afvragen of de fabrieksarbeider nog wel bestaat. Met de opgekomen digitalisering van de economie en nauw met elkaar verweven mondiale productieketens, is tegenwoordig nog slechts zo’n 3,5% van alle bedrijven in Nederland actief in de industrie (CBS, 2023). Grotendeels is ze gevestigd in delen van Brabant en het Rijnmondgebied.
Het is daarentegen nog wel degelijk een bron van werkgelegenheid. In de industrie zijn nog altijd 847.000 banen te vinden aan het eind van 2022. Het gaat hierbij omgerekend om 814.000 werkenden, meestal mannen (ongeveer driekwart) en het betreft vooral mensen in loondienst (95%). Vrouwen en zelfstandigen zien we er veel minder vaak terug. Ondanks dit nog altijd serieuze volume, bedroeg het aantal banen in de industriële sector 943.000 banen in 2002. En de banen in de industriële sector worden niet uitsluitend bezet door fabrieksarbeiders. Ook industriële bedrijven hebben namelijk te maken met toegenomen ICT-investeringen en ze huisvesten mede daarom steeds vaker theoretisch geschoolden met hogere inkomens in plaats van traditionele fabrieksarbeid.
Kortom, bestaan fabrieksarbeiders in Nederland nog wel? Waar bevinden ze zich en hoe vinden ze hun weg op een arbeidsmarkt die zich in een richting lijkt te bewegen die zich steeds verder aftekent, ver weg van de industriële werkvloer? Is er nog wel plaats voor de industrie en haar bijbehorende arbeidersbanen?
Tegen de achtergrond van dit soort vragen en ontwikkelingen verdedigen veel mensen de stelling dat fabrieksarbeiders in Nederland niet meer te vinden zijn. Laat staan dat er sprake is van zoiets als een arbeidersklasse die te maken heeft met lichamelijk zwaar werk, onderbetaling én zichzelf als representant beschouwt van een sociale klasse. De Europese Commissie is hier in één van haar recente rapporten vrij stellig over: “the last decades, have put an end to the working class century”.
Dit is ook zichtbaar in de literatuur. Waar in de naoorlogse jaren academische boeken met daarin de titel ‘arbeidersklasse’ nog snel verdubbelde, met een piek in de jaren zeventig, nam dit aantal met processen van de industrialisering snel af. Vandaag de dag gaan discussies eerder over de middenklasse en is de arbeidersklasse stilaan ‘vergeten’. Deze interpretatie lijkt inderdaad voor de hand te liggen. Mede ook gezien de hoge mate van tevredenheid met het leven van de meeste Nederlanders. Uit de terugkerende peilingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, 2020) is er bijvoorbeeld nooit een echte daling te zien in het collectieve geluksgevoel en rapporteren we onze levenstevredenheid gemiddeld met een acht. Zijn er nog wel fabrieksarbeiders die verkeren in moeilijke omstandigheden en ploeteren in het bestaan? Maar misschien wringt hier wel de schoen.
Want ondanks dat ons dagelijks leven er in deze eeuw een stuk beter uitziet dan pakweg honderd jaar geleden (denk alleen maar aan de gestegen levensverwachting van mensen, het doen van minder fysiek zwaar werk en het feit dat we welvarender zijn dan ooit), is er misschien wel een ‘parallelle wereld’ op de arbeidsmarkt te vinden, die zich afspeelt onder het tot de verbeelding sprekende beeld van het ooit door Mark Rutte zo betitelde ‘gave land’.
De arbeidersklasse blijkt nog springlevend. Auteur Fabian Dekker laat zien hoe die arbeidersklasse eruit ziet, hoe ze betekenis geeft aan het dagelijkse werk, wat de belangrijkste zorgen zijn en welk gat er gaapt tussen arbeiders, managers en de gevestigde politiek.
In augustus 2024 ging journalist Paul van Liempt in gesprek met Dekker over Fabriekswerk voor het interviewkanaal Nieuwe ankers. Zie: https://beroepseer.nl
Fabian Dekker is arbeidssocioloog en publiceerde eerder boeken over het arbeidsleven van circusartiesten, nachtwerkers, de positie van zzp’ers, jongeren op de arbeidsmarkt alsmede over de invloed van technologische verandering op werk.
Fabriekswerk – Over de vergeten arbeidersklasse, door Fabian Dekker, 100 p., 2024, uitgeverij Van Gennep, € 14,99
De spreekkamer is lek
“Een nietsontziende datahonger dendert de spreekkamer binnen. Het raakt behandelaren in de kern – discretie – van hun beroep. Voor patiënten is de spreekkamer niet langer als vanzelfsprekend een veilige ruimte. De werkelijkheid wordt telkens weer aangepast aan de wereld van het beleid, in plaats van andersom”.
Wanneer je naar een therapeut of psychiater gaat verwacht je dat jouw gevoelige informatie in de spreekkamer blijft. Voor veel patiënten in de geestelijke gezondheidszorg – ggz – is die privacy zelfs van cruciaal belang. Als er geen privacy en veiligheid meer is, gaan patiënten zelfs zorg mijden. Immers, de geestelijke gezondheidszorg is gebaseerd op het vertrouwen tussen patiënt en therapeut. We zullen dan nooit weten hoeveel mensen besluiten hun verhaal niet langer te willen en te kunnen vertellen.
Vanaf oktober 2022 moeten psychiaters en psychologen gedetailleerde informatie over het mentale welzijn van patiënten delen met de toezichthouder. De patiënt wordt vooraf geen toestemming gevraagd. Wel is er de mogelijkheid om bezwaar te maken.
Uiteraard kwam er protest tegen de verplichte afdracht van de medische persoonsgegevens van de 800.000 ggz-patiënten. Een maatschappelijke coalitie van partijen die opkomt voor vertrouwelijkheid in de behandelrelatie startte de publiekscampagne Vertrouwen in de GGZ die een brief stuurde aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Persoonsgegevens over de verplichte afdracht van medische gegevens van patiënten, waarna rechtszaken volgden om het tij te keren
De overheid probeert al decennia de data van ggz-patiënten te verzamelen en zo mee te luisteren in de spreekkamer en ze gelooft dat ze de sector niet kan beheersen zonder de gegevens.
Journalist Tom Grosfeld is in de wereld van dataverzamelen en ggz gedoken en schrijft in de Inleiding van zijn boek De spreekkamer is lek dat politici en bestuurders gewend zijn geraakt aan het idee de samenleving door een uiterst rationele, doelmatige lens te zien. Meer dan ooit draait het om efficiëntie, transparantie, kostenbeheersing en controle. “Tekenend voor het dataïsme, voor onze tijd, is een bepaalde hoogmoed: ja, ook het bewustzijn, het psychisch lijden, kan in cijfers gevangen worden. (…) Het enige wat je nodig hebt zijn heel veel data en een algoritme. En vooruit, een beetje doorzettingsvermogen. Dat de ggz zich vanuit ethisch, juridisch en praktisch perspectief verzet tegen zulke bedrijfslogica, vormt daarvoor geen belemmering, lijkt zelfs alleen maar extra motivatie op te wekken”.
De werkelijkheid vangen in data, noemt Grosfeld dat, in tegenstelling tot de werkelijkheid vangen in woorden, de titel van het Nawoord van zijn boek. Daarin stelt hij de vraag: “Wat zegt het dat het maatschappelijke en politieke debat over dit soort dataverzamelingen volledig ontbreekt binnen onze samenleving, en dat de discussie in principe wordt verplaatst naar de rechtszaal, en dus achteraf plaatsvindt, wanneer het al te laat is, op een plek waar de juiste woorden voor wat er gebeurt zelden worden gevonden, waar alles wordt onthuld door juridische taal, door de drang om de juridische ruimte optimaal te benutten?”
Het idee dat er dingen bestaan die niet om te kneden zijn in iets doelmatigs, efficiënts, meetbaars en beheersbaars, omdat ze in de kern van hun wezen precies het tegenovergestelde zijn, wordt weggewuifd. Het lijden van ggz-patienten zal en moet in kaart worden gebracht, ook als die missie bij voorbaat kansloos is, júist als die missie bij voorbaat kansloos is.
Met missie wordt bedoeld de missie van de NZa. Grosfeld probeerde te achterhalen wat de NZa nu precies wil. Het komt erop neer dat deze autoriteit de wettelijke taak heeft om de zorg toegankelijk en betaalbaar te houden. Ze controleren bijvoorbeeld of zorgverzekeraars hun werk doen, of ze voldoende zorg inkopen zodat patiënten niet te lang op zorg hoeven wachten, maar ook of behandelaren wel voldoende kwaliteit leveren. Op het moment staan honderdduizend mensen op de wachtlijst, het bekostigingssysteem loopt niet lekker, specialistische klinieken en afdelingen sluiten noodgedwongen hun deur.
De problemen in de gezondheidszorg die men denkt te kunnen oplossen via dataverzameling is voor een aanzienlijk deel ontstaan door marktwerking en de manier van denken die daarbij hoort. Aan dat systeem wordt niet getornd. Het geloof erin is nog altijd springlevend bij politici en bestuurders. De NZa hoopt en verwacht dat de zorgvraagtypering een einde maakt aan de prikkel om de behandeling uit de weg te gaan van patiënten met zware, complexe klachten. Want wanneer de zorgvraag nauwkeurig kan worden voorspeld, zouden niet alleen patiënten met lichte, maar ook met zware klachten kostendekkend kunnen worden behandeld omdat zorgverzekeraars dan minder in het duister tasten over hoeveel zorg deze patiënten nodig hebben, hoe duur ze zijn, en in plaats daarvan over een ‘gestandaardiseerde taal’ beschikken waarmee ze voldoende zorg kunnen inkopen voor patiënten met complexere problemen.
In de praktijk zal evenwel blijken dat de werkzaamheid van de dataverzameling en het nieuwe bekostigingsmodel van gering effect zijn op de problemen van de ggz. Experts zeggen dat de nieuwe plannen niet zullen werken. Men probeert iets te voorspellen wat helemaal niet te voorspellen is, ondanks algoritmen, ‘doorontwikkelen’, nog meer data verzamelen en nog meer modellen ontwerpen. Grosfeld citeert de Deense antropoloog Klaus Hoeyer die in zijn boek Data paradoxes schreef dat dataverzamelingen voor de politiek minder draaien om wat ze er daadwerkelijk mee kunnen dan om de beloftes die ze opleveren voor de toekomst. Met een dataverzameling wordt tijd gekocht Ze legitimeert het om alternatieve oplossingen uit te stellen voor maatschappelijke of administratieve problemen, in dit geval bijvoorbeeld de ellenlange wachtlijsten of het slecht werkende bekostigingssysteem. Er liggen immers data klaar. Nog even geduld, worden we gesust. Alles is onder controle.
Door het gedrag van overheidsinstellingen wordt de privacy van patiënten geschonden. De verstrekte data van patiënten zijn niet anoniem zoals steeds weer opnieuw wordt beweerd, maar om persoonsgegevens die in combinatie met andere data potentieel herleidbaar zijn tot individuen. Er wordt al vijftien jaar geprobeerd gegevens van ggz-patiënten binnen te halen. Steeds weer onder een andere naam of titel van een project. Het is een soort missie van de overheid geworden. De jacht op persoonsgegevens gaat eindeloos door, het beroepsgeheim van therapeut en psychiater telt niet meer mee. De overheid schijnt het doorbreken van het medisch beroepsgeheim en de privacy te kunnen rechtvaardigen – “Je kunt je beroepsgeheim niet schenden, als het aanleveren van gegevens wettelijk verplicht is”, stelde de NZa.
Aan de keerzijde van deze missie, die inmiddels bezig is een obsessie te worden, staat de werkelijkheid. Die tussen patiënt en behandelaar. En zij weten dat de spreekkamer een… “unieke ruimte is in de geschiedenis. Dat mensen kunnen zeggen wat ze willen zeggen, dat er zoveel mogelijk, zonder oordeel, naar ze geluisterd wordt, dat in zichzelf heeft een heel genezende werking”.
De spreekkamer is lek bestaat uit drie delen en vijf hoofdstukken:
Inleiding: De werkelijkheid vangen in data.
Intermezzo: De transparante spreekkamer
Nawoord: De werkelijkheid vangen in woorden
1. De missie van NZa
2. Vrije ruimte
3. Wie ziet de patiënt?
4. Iets onvoorspelbaars voorspellen
5. Het project leesbaarheid
De spreekkamer is lek – Hoe datahonger de ggz overneemt, door Tom Grosfeld,
183 p., 2023, Bot uitgevers, € 20,00
Ik zweer trouw
Michiel van der Pols (1977) treedt op z’n 18e toe tot de officiersopleiding van het Korps Mariniers. Als hij 21 is krijgt hij voor het eerst de leiding over een peloton mariniers; is uitgezonden geweest naar Irak en was commandant van een antiterreureenheid. Na ruim 12 jaar bij Defensie maakt hij de overstap naar de gemeente Rotterdam waar hij als stadsmarinier zich jarenlang inzet voor de verbetering van de veiligheid van probleemwijken.
Hoewel zijn leven ogenschijnlijk geslaagd was, voelde hij zich niet gelukkig. Allengs drong het besef door dat na vijfentwintig jaar werken aan (inter-)nationale doorbraken hij zijn gevoel altijd had genegeerd. Er volgde een persoonlijke zoektocht, uitmondend in een eigen doorbraak. Hij kon zien waar de disbalans in zijn leven was ontstaan: de rol van professional had zijn mens-zijn teveel overschaduwd. Sinds 2018 helpt hij als doorbraakcoach anderen, vooral mensen in uniform.
In het boek Ik zweer trouw vertellen Michiel Van der Pols en zeven gastschrijvers hun levensverhaal. Zij geven inzicht in het ontstaan en oplossen van mentale problemen en hoe ze kunnen worden voorkomen. Het gaat over het spanningsveld tussen trouw zijn aan het systeem, versus trouw zijn aan jezelf.
Van der Pols:
«Hoe meer ik mij ging verdiepen in het mentale welzijn van de mens, hoe meer mijn ogen geopend werden. Naïef als ik was, heb ik vaak gedacht dat ik de enige was die worstelde met zijn gevoel. Uiteindelijk heb ik de afgelopen jaren honderden mensen mogen helpen. In coachsessies van ruim vier uur kreeg ik een bijzonder intieme kijk in het leven van mensen. De eerste jeugdherinneringen, liefdesrelaties, familiedynamieken, affaires, verslavingen, verborgen verlangens, bijzondere ervaringen, pijnlijke gebeurtenissen, overwonnen hindernissen en nog niet gerealiseerde dromen. De grootste geheimen en de diepste emoties werden met mij gedeeld.
De afgelopen jaren is er voor mij dan ook een hele wereld voor me opengegaan. Door mijn achtergrond kwamen er als vanzelf veteranen, militairen, BOA’s, politie- en brandweermensen en andere hoog-risico professionals met diverse redenen op mijn coachpraktijk af: hulp bij een burn-out, depressie, verslaving, relatieproblemen. PTSS of het terugvinden van de eigen identiteit. In een aantal van die hulpvragen herkende ik mezelf, maar destijds had ik niet de ballen of het zelfinzicht om een hulpvraag te stellen, noch had ik destijd als leidinggevende er enige notie van hoeveel mensen, ook in de hoog-risico sector, worstelen met psychische problemen.
Volgens het Trimbos-instituut had in 2022 maar liefst een kwart van de achttien- tot vijfenzeventigjarigen in Nederland psychische problemen. Dat zijn ruim drie miljoen mensen. Elke dag overlijden er maar liefst vijf mensen door zelfdoding in Nederland. Het is wat mij betreft echt een groot Westers maatschappelijk probleem dat er zóveel mensen psychische problemen ervaren. Natuurlijk blijven hoog-risico professionals, ondanks uitvoerige selectie, opleiding en trainingen daarvoor niet gespaard. Het zijn net mensen… Wat in de maatschappij speelt, speelt ook in de hoog-risico sector. Ook daar komen burn-outs, relatieproblemen, depressies en verslavingen voor. Het grote verschil is echter dat militairen, politie- en brandweermensen, verpleegkundigen en andere hoog-risico professionals in een omgeving werken met een hoge psychische belasting. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) staan verpleegkundigen, beveiligingsmedewerkers, politie en brandweer dan ook in de top tien beroepsgroepen met hoge psychische belasting. De persoonlijke risico’s, de stress, het lichamelijk geweld, de hoge werkdruk en de toenemende verharding van de maatschappij richting overheidsmedewerkers vraagt veel van de individuele professional.
Hoewel exacte cijfers niet op te vragen zijn, komt met name het aantal zelfdodinge binnen de politie steeds vaker in het nieuws. Ook valt mij het aantal politiemensen met PTSS op en krijg ik in mijn coachpraktijk steeds meer politiemensen die vastgeslopen zin en/of in een arbeidsconfict zitten. Er is ook steeds meer aandacht voor militairen en veteranen die in de psychische problemen zijn gekomen. Volgens het veteraneninstituut heeft één op de vijf militairen zorg nodig na een uitzending. Dat is veel! Eén op de de twintig militairen krijgt PTSS-klachten na een uitzending. In 2020 hebben maar liefst 2500 militairen zich bij de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg (MGGZ) gemeld voor de behandeing van hun psychische problemen. PTSS, depressie en angstgeralateerde klachten werden het meest gereigstreerd (uit: Barsten in de ziel, Sven Burgers). Maar liefst één op de drie militairen heeft volgens psychotraumacentrum Arq Centrum’45 grote moeite met de overgang naar de burgermaatschappij. Dit zijn de cijfers, maar ik ben bang dat in de realiteit deze cijfers veel hoger zijn.
Ook in de andere hoog-risico beroepen zijn er veel psychische problemen. Zo heeft volgens het Amsterdam UMC
maar liefst elf procent van de ambulancemedewerkers last van PTSS. Persoonlijk valt mij het aantal hoog-risico professionals op dat drugs gebruikt, tevee drinkt of enorme excessen heeft in de privésfeer. Maar ook verhalen over discriminatie en uitsluiting, de machocultuur, en ongewenst gedrag komen steeds meer naar buiten. Of dit nu echt iets nieuws is, of van alle dag kan ik niet goed zeggen. Mij valt het tenminste op dat hier meer over naar buiten komt.
Ik heb zelf vijfentwintig jaar mogen werken in de hoog-risico sector. Wat dat betreft ken ik het klappen van de zweep. Ook weet ik wat het is om in het leven vast te lopen en jezelf tegen te komen. Uiteindelijk heb ik mezelf mogen terugvinden en heb ik met die inzichten andere hoog-risicoprofessionals kunnen helpen. It takes one to know one .Vooral dát gaf de ander de veiligheid en het vertrouwen om bij mij als coach volledig open te kunnen gaan, Ik ben één van hen. Het voelt dat ik hierdoor de kans heb gekregen in de ziel te mogen kijken van honderden veteranen militairen, politiemensen en andere hoog-risoco professionals».
Patrick Scholten:
«In november 2007 kwam ik terug in Nederland van mijn derde en laatste uitzending. Er dit ervaarde ik als een enorme cultuurschok. Ik was immers gewend geraakt aan het duidelijke, gestructureerde en overzichtelijke leven in Afghanistan. Van al mijn uitzendingen had deze laatste uitzending de meeste impact. Er waren veel spannende momenten geweest. Mensen vragen mij nog steeds of ik ‘iets’ aan de uitzending overgehouden heb. Gelukkig kan ik dan altijd antwoorden dat ik nergens last van heb. De persoonlijke en spirituele ontwikkeling die ik voor de uitzending had doorgemaakt, had mij immers geleerd meer te praten en me meer te uiten als er iets gebeurd was. Ik kon ook beter afstand van zaken nemen zonder mijn gevoelens en emoties weg te drukken. Het was een soort relativeringsvermogen dat mij hielp om een heldere mind te houden. Ik had door mijn persoonlijke en spirituele ontwikkeling geleed om ook tijdens de uitzending simpelweg meer mezelf te zijn en trouw te blijven aan wat ik nodig heb. Hierdoor voelde ik mij wederom weer anders dan anderen en voelde de krijgsmacht niet meer thuis. Ik ervaarde dat daar weinig ruimte was om oprecht mezelf te zijn.
Na de verlofperiode kreeg ik de kans om aar de Koninklijke Militaire School (KMS) te gaan. Ondanks mijn twijfels over de krijgsmacht had ik, voordat ik naar Afghanistan ging, besloten toch die volgende stap in mijn carrière te nemen. Ik dacht dat mijn gevoel voor de krijgsmacht wellicht zou veranderen en dat ik mijn thuis weer zou kunnen vinden bij de Landmacht. Maar juist het tegenovergestelde gebeurde. Tijdens de opleiding werd het mij zo duidelijk dat er bij de Landmacht geen plaats meer voor mij was. De structuur binnen de krijgsmacht werd immers nog strakker» (Het verhaal van Patrick Scholten, een van de gastschrijvers, pagina 295).
Ik zweer trouw is verdeeld in negen hoofdstukken, met een Voorwoord van commandant van het Korps Mariniers Brigade-generaal Jan Hut. Het laatste hoofdstuk is getiteld: Het voorkomen van psychische problemen met aan het eind vijftien beknopte aanvullende aanbevelingen. Een mooi slotwoord van Van der Pols luidt: «Er is in de hoog-risico sector een verandering gaande dat steeds meer mensen zich lijken te realiseren dat het anders kan en moet. Dit boek dat je zojuist gelezen hebt, is daar onder andere een product van (…) Het vraagt om moed om oude gedragingen los te laten (…) Het vraagt om mensen die zichzelf durven uit te spreken en het vraagt om leiders die hierin het goede voorbeeld geven. Het vraagt om de wil om bovenal trouw te zijn ons onszelf».
Ik zweer trouw. Jezelf zijn in een uniforme wereld, door Michiel van der Pols, 352 p., geïll., 2023, eigen uitgave, € 27, 95. Te bestellen op: www.doorbraakcoaching.com
De kluseconomie
Het was al voorspeld door de Italiaanse marxistische filosoof en schrijver Antonio Gramsci (1891-1937): de oude wereld is aan het sterven, de nieuwe aarzelt om tevoorschijn te komen en in dat schemergebied worden monsters geboren. De zogenaamde platformeconomie is zo’n monster. Tim Christiaens schreef er een boek over: De kluseconomie.
De platformeconomie omvat alle economische activiteiten van aanbieders en gebruikers die worden gefaciliteerd door een digitaal platform. Bekende voorbeelden zijn Uber, Airbnb en Thuisbezorgd. Aan het begin van zijn boek neemt Christiaens Uber tot voorbeeld, een bedrijf dat winst maakt maar dat doet door uitbuiting van zijn chauffeurs.
Christiaens is politiek filosoof en universitair docent aan de Universiteit van Tilburg. Hij richt zich in het bijzonder op kritische theorie en economische ethiek.
In de huidige tijd zijn de arbeidsverhoudingen uit balans geraakt. Het lijkt wel een omgekeerde wereld. Zoals in België waar taxichauffeurs in 2021 gingen betogen tegen socialistisch beleid met steun van de Amerikaanse multinational Uber. Het geval was dat het Brusselse gerecht in 2015 het business model van Uber verboden had wegens oneerlijke concurrentie met de taxisector. Taxichauffeurs moeten allerlei proeven doorstaan en certificaten voorleggen om te mogen rijden, maar Uber nam zowat iedereen aan met een rijbewijs om hetzelfde werk uit te voeren.
Volgens Uber zijn chauffeurs zelfstandigen die voor eigen rekening rijden. Uber biedt enkel een app aan om klanten te vinden maar controleert niet met welke kwalificaties chauffeurs de weg opgaan. De Brusselse rechter was het niet eens met die redenering en verbood de app. Maar Uber kwam snel met een oplossing. Het schakelde haar chauffeurs over naar de zogenaamde ‘VVB-vergunning’ uit de Brusselse taxiwet van 1995, die eigenlijk is bedoeld voor limousine-chauffeurs, maar ook een minimum vaststelt aan vereisten waarmee personen legaal als chauffeur aan de slag kunnen. De Brusselse regering gedoogde deze noodoplossing in afwachting van een nieuw taxidecreet. Daarvan werd de uitwerking jaren uitgesteld, om dan eindelijk in 2021 van kracht te worden. De VVB-vergunning was niet meer van toepassing op normaal taxivervoer en bovendien mochten er geen ‘toestellen voor radiocommunicatie’ gebruikt worden. Geen smartphones dus. Het gevolg was dat circa tweeduizend chauffeurs dreigden werkloos te worden. Zonder app geen werk. Een financiële ramp dreigde. Men heeft geen recht op een werkloosheidsuitkering. Uberchauffeurs zijn immers zelfstandigen.
De Uberchauffeurs gingen demonstreren. Een heftige betoging in Brussel legde het stadscentrum lam. De dag van de betoging, – 26 november 2021 – markeert een totale omslag in wat we dachten te weten over arbeidsverhoudingen en -wetten. In de huidige tijd moedigen Amerikaanse multinationals arbeidsbetogingen aan. Begrippen als werknemer, werkgever en sociale rechtvaardigheid functioneren niet meer in de praktijk. We treden een nieuw tijdperk binnen. Technologie is op zich goed nog slecht. De vraag is of we kiezen voor bedrijven die winst maken door anderen uit te buiten of voor een arbeidsmarkt waar mensen recht hebben op een fatsoenlijk loon. Noodzakelijk is een herinrichting van sociale relaties en arbeidsverhoudingen.
Christiaens heeft voor zo’n herinrichting een aantal ideeën. De kern daarvan is het tegenovergestelde van de wegwerparbeid waarin we nu beland zijn. En in plaats van terug te blikken op het verleden, de tijd waarin vakbonden successen boekten met eisen en acties, is besef nodig van zowel de de voordelen – o.m. zelfbeschikking – als de nadelen van de platform- of kluseconomie.
Christiaens noemt het begrip commonisme in het zevende hoofdstuk – De menigte aan de macht – als alternatief voor het platformkapitalisme van vandaag en als sociale politiek voor het huidige tijdperk.
Commonisme is een politiek-economische beweging die oproept tot bescherming en uitbreiding van gemeengoed of commons, een economie van goederen die via collectief gebruik en democratisch bestuur onderhouden wordt.
Normaliter onderscheiden we twee soorten goederen. Private goederen zijn eigendom van particuliere individuen die met hun eigendom mogen doen wat ze willen zolang ze de vrijheden van anderen niet verhinderen. Publieke goederen zijn daarentegen eigendom van de overheid en die beslist, al dan niet met inspraak van de kiezer, wie deze goederen kan gebruiken en op welke voorwaarden. Commons vormen een derde categorie: goederen waarvan de eigendomskwestie eigenlijk irrelevant is omdat mensen er vrij gebruik van kunnen maken, De lucht die we inademen bijvoorbeeld is strikt juridisch van niemand, maar we ademen haar wel allemaal in. Met de auto over de autosnelweg rijdend, bevind je je strikt genomen op publiek domein maar de overheid kan niemand verplichten een bepaalde richting uit te rijden. Een softwareontwikkelaar kan een videospel ontwerpen en het te koop aanbieden, of hij kan de code gratis op internet zetten zodat iedereen er gebruik van kan maken.
Commons zijn vandaag zeldzaam, maar lange tijd in de geschiedenis waren ze de ruggengraat van de menselijke samenleving, Voordat de landbouwgronden werden geprivatiseerd rond de zestiende eeuw, waren de meeste gronden gemeengoed. Dorpen onderhielden gezamenlijk de landerijen rond hun woning en deelden de opbrengst onder elkaar.
Commonisme is geen communisme waar de economie gedemocratiseerd wordt door haar in overheidsbeheer te plaatsen. Communisme pleit voor de democratisering van de economie door private productiemiddelen onder publiek eigendom te plaatsen, terwijl commonisme de productiemiddelen rechtstreeks overhandigt aan de werkers die de goederen gebruiken.
Commonisme staat voor een politiek die kluswerkers aanmoedigt het bestuur over digitale platformen als digitale commons, zelf in handen te nemen. In plaats van platformen, databases en algoritmes te beschouwen als privaat eigendom van multinationale bedrijven in Silicon Valley, moeten kluswerkers zelf de controle verwerven over de digitale infrastructuur van hun werkleven. Mensen zijn als menigte in staat om met elkaar te werken en door coöperatie waarde te creëren.
De sociale strijd van de toekomst gaat niet over een plek aan de onderhandelingstafel van het sociaal overleg. Als kluswerkers werkelijk in staat zijn zichzelf te besturen, dan is de rol van Uber, Deliveroo of Airbnb enkel die van een parasiet die economische waarde extraheert uit de activiteiten van anderen. Mensen werken spontaan en democratisch samen om hun collectieve belangen zo goed mogelijk te verdedigen. Daar gaat het om.
In het laatste, achtste hoofdstuk – Ode aan het platformcoöperativisme -beschrijft Christiaens hoe arbeiderscoöperatieven een revival in de kluseconomie beleven. Het in 2014 in de VS gelanceerde Platform Cooperativism Consortium is een vereniging die coöperatieve platformen over de hele wereld met elkaar verbindt. Vandaag bestaan er coöperatieve alternatieven voor haast elk bekend internetplatform. Een mooi voorbeeld is het coöperatieve fotografenplatform Stocksy dat is uitgegroeid tot een hechte, ambachtelijke, zelfsturende gemeenschap die functioneert als een soort 21ste eeuws gilde. Ambachtelijke gemeenschapsvorming is een belangrijk middel om kluswerkers sterk te maken tegenover platformbedrijven Maar niet alleen fotografen, ook maaltijdkoeriers en taxichauffeurs hebben vaak een ambachtelijk begrip van hun werk. De saamhorigheid van allemaal hetzelfde werk uitvoeren dient als politieke basis voor de collectieve verdediging van hun belangen. Gedeelde trots en een gezamenlijke identiteit rond gemeenschappelijke werkomstandigheden versterken het sociale weefsel van de kluseconomie. Zaak is daarbij te voorkomen dat deze platformen een hermetisch afgesloten bastion worden voor geprivilegieerde werkers.
Christiaens besluit zijn boek met adviezen aan kluswerkers, overheid en vakbonden. Denk aan collectief risicodelen en concurreren met private platformbedrijven. De kluseconomie is een gids voor een nieuwe maatschappelijke solidariteit en stabiliteit, met aan de basis coöperatieve arbeidsplatformen, durfsocialisme en commonisme..
De kluseconomie – Voor uitbuiting, klik aanvaard, door Tim Christiaens, 222p., 2023, Uitgeverij EPO, Berchem, België, € 29,90
Van onderop
37 jaar lang – tussen 1987 en 2024 – schreef Jos van der Lans circa driehonderd columns over burgers, professionals, ambtenaren en bestuurders voor het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken. In de bundel Van onderop zijn er vijftig bijeengebracht en opgedragen aan Pieter Klapwijk, de ‘vastberaden ambtenaar van Versterking burgerkracht in Amsterdam’ die vanwege ziekte zijn werk te vroeg heeft moeten neerleggen.
Bij elkaar vormen de columns een intrigerende kroniek van de recente sociale geschiedenis. Hoewel ze in een periode van ruim dertig jaar geschreven zijn, stemmen ze nog steeds tot nadenken. De schrijver van het Voorwoord, Pieter Hilhorst, noemt ze ‘angstaanjagend actueel’ en hij vraagt zich af: “Wat betekent het als een column van tien, twintig of zelfs vijfentwintig jaar nog leest alsof die gisteren is geschreven? (…) In een column van bijna dertig jaar geleden schrijft hij in navolging van Habermas over de botsing tussen de leefwereld en de systeemwereld (…)
Hij laat al vroeg zien hoe marktwerking in het sociale domein leidt tot schaalvergroting en het ondermijnen van de verbinding met lokale bewonersorganisaties. Een thema dat hij later nog uitwerkt in de essays Het dogma aanbesteden en Ontsnappen aan aanbesteden. Hij laat zien dat de ‘transparantieterreur’ geen cijfers oplevert die professionals helpen om hun vak beter te verstaan, maar bedoeld zijn om de controle door managers en de politiek te verscherpen.
(…)
De columns van Van der Lans werden goed gelezen. Zijn kritiek op de transparantieterreur leverde een stortvloed aan instemmende reacties op. En het krijgt ook navolging van andere instanties zoals de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving, met hun advies Is dit wel verantwoord? Het woord ‘burgerkracht’ dat hij met Nico de Boer muntte, werd grif geadopteerd door beleidsmakers en politici. Zijn pleidooien voor de eigen-kracht-beweging werden overgenomen in gemeentelijke nota’s. En door sommigen werd Van der Lans een van de ideologen genoemd van de decentralisatie uit 2025. Aan bijval dus geen gebrek”.
Van der Lans (1954) studeerde cultuur- en godsdienstpyschologie in Nijmegen en was namens GroenLinks lid van de Eerste Kamer van 1999 tot 2007. Hij schreef en redigeerde talrijke boeken over de brede publieke sector die richtinggevend zijn geweest in de discussies over het sociaal domein. Hij is hoofdredacteur van het digitale geschiedenisplatform Canon sociaal werk, waarvoor hij in 2007 het initiatief nam.
Uit de in maart 2022 geschreven column De wet van 10: “Er is een sociologische wet die zegt dat je drie type mensen hebt als het gaat om sociale actie: de voortrekkers (optimisten, hardlopers), de niet-uitgesprokenen (kat-uit-de-boom-kijkers, volgers) en de chagrijnen (wantrouwigen, negativisen). Het is geen echte sociologisch wet – ik heb hem zelf verzonnen – maar hij werkt illustratief om buurtinitiatieven te beschrijven. Het is mijn Wet van 10. Als je tien mensen hebt, zijn er twee/drie die van alles willen, vier/vijf die het zelf niet zouden bedenken maar zich late overtuigen en dan zijn er weer twee/drie die er niet in geloven. De kunst voor de voortrekkers is dat ze de middengroep meekrijgen. Daarbij helpt een misstand, een noodzaak of potentieel financieel gewin. Als dat lukt kunnen er meter gemaakt worden”.
Uit de column Cultuur van afzijdigheid (februari 1996): “De afgelopen zomer sjorde mijn 78-jarige moeder twintig minuten lang aan haar fiets, die op een onnavolgbare manier was komen vast te zitten in een fietsenrek. Mijn moeder kreunde en steunde in het volle aanzien van ongeveer dertig landgenoten die op het aanpalende terras toeschouwer waren van haar geploeter.
Niemand hielp.
Volgens de journalist/socioloog Herman Vuijsje is dit soort lankmoedigheid al lang geen uitzondering meer in Nederland. Het is regel geworden. Wij leven in toenemende mate in een cultuur van afzijdigheid, van non-interventie (…)
Nadat mijn moeder haar verhaal had gedaan, vroeg ik waarom ze niet een van die terraszitters had gevraagd om haar een handje te helpen. Ze reageerde met een wegwerpgevaar: “Ach, zoiets doe je toch niet, dat moeten de mensen spontaan doen”. En precies in die uitspraak schuilt de grote tragiek van de cultuur van de afzijdigheid. Deze heeft zich al zo diep in onze hoofden geïnstalleerd dat we er niet meer over peinzen om mensen zomaar iets te vragen.
Het taboe op bemoeien leidt aldus in een vloeiende beweging tot een taboe op hulp vragen. Het taboe op bemoeien maakt van mensen ingetogen slachtoffers die niet alleen niet snel geholpen worden, maar die zich ook daadwerkelijk hulpeloos gaan opstellen.
Van onderop. Over burgers, professionals, ambtenaren & bestuurders. Jos van der Lans, 184 p., 2024, uitgeverij Van Gennep, € 15,00
De Boetefabriek
Het eigenlijke maatschappelijke doel van verkeershandhaving, het bevorderen van verkeersveiligheid, kwam opmerkelijk genoeg niet terug als doel van de wet. De commissie Mulder kwam in 1985 met een wetsvoorstel waarin de moderne ideeën van het NPM – New Public Management – vertaald waren. De wet heette officieel ‘Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften’ (Wahv), oftewel de wet Mulder en kende drie doelstellingen: 1. het terugdringen van de werklast van de strafrechtketen. 2. zorgen dat mensen niet meer onder hun boete uit konden komen. 3. zorgen voor een goede rechtsbescherming zoals toegang tot de rechter en mogelijkheden om tegen een boete in bezwaar te gaan.
Voor het innen van de boetes werd het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) opgericht, op flinke afstand van Den Haag, in Leeuwarden met vijftig man. Het CJIB zou een toonbeeld van moderniteit worden, met als centraal middelpunt het Bekeuringen Afhandeling Systeem (BAS) dat ‘geheel automatisch!’ alle bekeuringen zou afhandelen. Waar vroeger een politieambtenaar de bekeuring opstuurde, de reactietermijn in de gaten hield en de eventuele aanmaningen verstuurde, zou dit voortaan niet meer door een mens maar door de computers van het BAS gedaan worden. Het BAS zou zelfstandig geld innen van bankrekeningen als de boete ondanks al deze inspanningen van het systeem niet helemaal betaald was. De computer van het BAS stelde dan een dossier op voor de officier van justitie, zodat deze kon beslissen hoe het verder moest.
Al die politieambtenaren die tot dan toe bezig waren geweest met het verwerken van bonnen, konden iets anders gaan doen. Hun tijd vormde geen begrenzing meer voor het aantal bonnen dat het systeem aankon. De weg was vrij voor extra investeringen in ‘moderne technische’ handhavingsapparatuur, zodat het aantal boetes omhoog kon. Het CJIB in Leeuwarden kreeg een automatisch efficiënt en eenvormig productieproces. In de wandelgangen van het ministerie werd het nieuwe CJIB vergeleken met de ‘koekjesfabriek’ waar massaproductie plaatsvindt. Zo kon de strafrechtketen zich voortaan richten op het ambachtelijke maatwerk, de ‘patisserie’ van het strafrecht, zoals het berechten van criminelen en geweldplegers.
Het heeft niet zo mogen zijn. In De Boetefabriek schetst auteur Merel van Rooy hoe een verkeersboetewet totaal ontspoord is en verworden tot een systeem dat tienduizenden burgers zwaar gedupeerd heeft. De gang van zaken is te vergelijken met die van de Toeslagenaffaire. Een wet die een eigen leven gaat leiden en erop gericht is zonder ophouden geldbedragen te innen, beslag legt op eigendommen van een overtreder, zodat met de verkoop van diens televisie, computer of fiets het opgelopen boetebedrag betaald kan worden
De regering had namelijk besloten dat betalen in termijnen niet was toegestaan. Zo kwamen er veel boetes in het dwangtraject terecht die door tussenkomst van de rechter moesten worden behandeld. Ook hiervoor moest een oplossing worden gevonden. De regering vond dat de rechter minder ingezet moest worden. Het CJIB kon zelf, namens de officier van justitie, overgaan tot het innemen van het rijbewijs en opdracht geven tot buitengebruikstelling van een voertuig. Alleen in geval van een gijzeling zou de rechter nog toestemming moeten verlenen.
Inmiddels werd de wet Mulder getypeerd als de ‘alleenheerschappij van de computer’. Mensen kwamen in de gevangenis terecht – ze werden ‘gegijzeld’- nadat ze een eindeloze stroom brieven en aanmaningen hadden ontvangen. Boetes werden bij elke aanmaning verhoogd, tot drie maal het oorspronkelijke boetebedrag. Politiemensen kregen een ‘prestatiecontract’, waarvan een onderdeel het aantal bekeuringen betrof. Eind jaren tachtig ging het om drie miljoen boetes, rond 2000 was dat aantal verdubbeld en zeven later nog eens. In 2007 waren er meer dan twaalf miljoen boetes. En de bedragen werden almaar hoger. De hoogste boete die in 1990 kon worden opgelegd bedroeg omgerekend 60 euro, in 2008 was deze drie keer zo hoog.
Om nog meer inkomsten te verkrijgen, werd de wet uitgebreid met een nieuwe maatregel. Een overtreding die onder het strafrecht viel, zou voortaan vallen onder de wet Mulder. Het ging om overtredingen die tot dan toe onder de Wet Aansprakelijkheid Motorvoertuigen (WAM) vielen. Deze wet bepaalde dat iedere bezitter van een scooter of auto een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor het voertuig moest afsluiten. Het doel van de WAM was onverzekerde schade zoveel mogelijk voorkomen zodat slachtoffers van een verkeersongeval niet ook nog de pineut zouden zijn. Als iemand geen verzekering afsloot, overtrad men de wet en daarop stond een boete. De verzekeringsboete werd eerder afgedaan in het strafrecht en de verwerking van die boete kostte de strafrechtketen veel capaciteit. Ambtenaren stelden voor deze boete te verhuizen van het strafrecht naar de wet Mulder.
De WAM ‘vermulderen’ had drie voordelen en beloofde de lucratiefste maatregel van allemaal te worden Het aantal boetes werd in de begroting opgeschroefd naar 400.000 per jaar. Al die boetes zouden elk 380 euro opbrengen.
Was het nu de bedoeling van de wet om de schatkist te vullen?
Het aantal gijzelingen nam toe. Tegen een op de vier verzekeringsboetes werd beroep of bezwaar ingesteld, De behandeling van bezwaren liep vast. Maar het CJIB bleef innen totdat de boetes tot op de laatste cent betaald waren. Doordat meer mensen de boetes niet meer konden betalen, duwde het systeem steeds meer boetes door het proces, tot de laatste stap, gijzeling. Gijzelingsverzoeken werden automatisch bij de kantonrechter gedeponeerd. Het CIJB zorgde zelfs voor een standaardmotivering voor de rechters om de gijzeling toe te kennen. Dat scheelde de rechters tijd en pakte goed uit voor hun prestatie-indicatoren en financiering. Ze kregen immers een vaste vergoeding per zaak.
Iemand kon tot drie keer toe gegijzeld worden voor dezelfde verkeersboete. Het werd een catastrofe die zich parallel aan de toeslagen-ellende ontwikkelde. Achter de cijfers voltrokken zich drama’s. Merel van Rooy geeft een aantal voorbeelden. Waaronder:
«Ik had een Vespa uit m’n pubertijd. Hij deed het in 2008 op een dag niet meer. Toen heb ik hem bij m’n werk aan een lantaarnpaal gezet en even later had de gemeente hem weggehaald. Zes jaar later, in 2014, begon ik daar ineens boetes over te ontvangen ( … ) Op een gegeven moment stond een agent aan de deur die zei dat ik gesignaleerd stond. Ik heb geprobeerd de brommer van mijn naam te krijgen maar dat is niet zo makkelijk als je de brommer niet meer hebt ( … ) In 2022 is het me uiteindelijk toch gelukt. Ik ben uiteindelijk niet gegijzeld maar ik heb nog steeds schulden en een bewindvoerder. Die boetes en verhogingen door dat brommertje uit 2008 betaal ik vandaag de dag, eind 2023, nog steeds.»
«ik ben werkzaam in een gevangenis waar ‘gegijzelden’ worden gedetineerd. Sommigen voor de vijfde keer voor dezelfde boet(s). ( … ) Ik stoor me enorm aan de zinloosheid van deze gijzelingen.» (Een vrouw dreigde gegijzeld te worden voor een kapot fietslampje. Pagina 40: Vincent was daar niet de enige. In de gevangenis in Krimpen alleen zaten zo’n zeventig tot tachtig andere mensen gegijzeld voor verkeersboetes…).
Lees op pagina 95 over de werkwijze van de dolgedraaide handhavingspraktijk waar Steven – die gegijzeld is – mee te maken kreeg, en doorging met procederen tot het Hof voor de Rechten van de Mens. Als zijn rijbewijs ongeldig was verklaard toen hij het als vermist had opgegeven, was hem alle ellende gespaard gebleven…
De laatste ontwikkelingen in het verkeersboetebeleid stemmen niet optimistisch, aldus De Rooy op de laatste pagina’s van haar boek. Ze wijzen er eerder op dat de relatie burger – systeem verder uit balans raakt ten gunste van het systeem. Het enige lichtpuntje is dat het ministerie van Sociale Zaken in 2024 de hoogte van de aanmaningen tegen het licht gaat houden. Andere signalen zijn zorgwekkender. Sinds 2023 worden verzekeringsboetes ook opgelegd aan trekkers – langzaam rijdende landbouwvoertuigen. Die moeten nu ook een kenteken hebben met een aparte aansprakelijkheidsverzekering. De RDW – Dienst Wegverkeer – kreeg de opdracht 35.000 boetes voor deze voertuigen te versturen in 2023, wat de staatskas 15 miljoen euro zal opleveren.
Tot slot geeft De Rooy tien adviezen voor een beter beleid en herstel van vertrouwen. Het derde advies luidt: Stop met het dwangtraject. Het eerste luidt: Voer een kosteloze betalingsherinnering in.
Merel de Rooy is politiek econoom en fellow bij de denktank Instituut voor Publieke Economie.
De boetefabriek. Hoe verkeersboetes steeds meer gingen opleveren (en wie ze moesten betalen), door Merel van Rooy, 152 p., 2024, uitgeverij Van Gennep, € 17,90
Wie wil er voor de klas?
Patricia Veldhuis is drie keer genomineerd voor de Nationale Prijs voor de Onderwijsjournalistiek. Half februari 2024 werd bekend gemaakt dat zij de nieuwe hoofdredacteur wordt van dagblad NRC; Veldhuis begon in 2008 bij NRC waar ze onder meer onderwijsredacteur werd.
In het Voorwoord van haar boek Wie wil er voor de klas? schrijft zij: “Al op mijn zevende wilde ik juf worden. Het leek me geweldig om voor de klas te staan en kinderen te leren lezen en schrijven.
(…)
Het kwam er niet van: ik werd journalist. Dat beroep heeft me uiteindelijk alsnog naar het klaslokaal geleid. Als onderwijsredacteur bij NRC sprak ik honderden leraren, leerlingen, wetenschappers en onderwijsbestuurders. Ik zal op tientallen scholen achter in de klas mee te kijken tijdens de les. In coronatijd volgde ik een vmbo-klas op weg naar het eindexamen, en om te begrijpen hoe kansenongelijkheid eruit ziet, liep ik een halfjaar mee op een basisschool in een van de armste wijken van Arnhem.
De opkomst van het schaduwonderwijs, de toenemende prestatiedruk bij scholieren, de verslechtering van de leesvaardigheid: ik zag het allemaal voor mijn neus gebeuren. Vooral zag ik hoe het lerarentekort steeds nijpender werd, zelfs op scholen die er tot voor kort niet zoveel last van hadden. In het basisonderwijs zijn bijna tienduizend voltijds leraren nodig, in het voortgezet onderwijs meer dan tweeduizend.
Ouders en leerlingen ondervinden de gevolgen elke dag: klassen worden naar huis gestuurd, er staan onbevoegde docenten voor de klas en op sommige middelbare scholen wordt maandenlang geen Frans of natuurkunde gegeven, omdat de docent is vertrokken en een vervangenr amper te vinden is.
(…)
Ieder kind heeft recht op goed onderwijs, maar door het lerarentekort staat dit recht onder druk. Zonder goed onderwijs komt niet alleen de individuele ontwikkeling van kinderen in gevaar. Op de langere termijn schaadt het de economie en ondermijnt het de democratie.
Hoe heeft deze sluimerende en ontwrichtende ramp in het onderwijs zich in vredesnaam kunnen voltrekken? Waarom kiezen te weinig mensen voor dit vak? En waarom verlaten zoveel leraren uiteindelijk ook weer het onderwijs?
Om hierop antwoord te vinden besloot ik zelf voor de klas te gaan staan. Als stagiair op scholengemeenschap Het Rheden in Rozendaal gaf ik ruim zeven maanden lang een dag per week Nederlands aan havo- en vwo-leerlingen, van brugklassers tot eindexamenkandidaten.
Ik ontdekte hoe complex en moeilijk het leraarsvak is, maar vooral ook hoe mooi en zinvol, en hoe vrolijk het maakt. De oude droom om juf te worden, die altijd was blijven sluimeren, werd weer springlevend”.
Veldhuis beschrijft vervolgens haar ervaringen voor de klas. Van het urenlange zwoegen op een schrijfopdracht tot een onverwacht hartverwarmend gesprek met een leerling. Van de paniek tijdens een mislukt lesuur vol schreeuwende pubers tot de pure euforie als het wél goed gaat en “ik ineens weer weet waarvoor ik het doe”.
Volgens Veldhuis is het lerarentekort op te lossen: “De ideeën die ik daarvoor het opgedaan zijn hopelijk een stap in de goede richting”. Lesgeven blijkt ook leuk te zijn, zoals een van de docenten opmerkt: “Lesgeven is een mooie rotbaan. Je werkt je te pletter, maar het is fantastisch om met je vak en met die leerlingen bezig te zijn”.
Het boek telt tien hoofdstukken:
1. Leraar in opleiding. 2. Het is een vak! 3. Een aangekondigde ramp. 4. Aap noot mies. 5. Waar je wieg staat. 6.Twaalf weken vakantie, toch stress. 7. De prestatiegeneratie. 8. Iedereen heeft iets. 9. Allemaal op bijles.
Het tiende en laatste hoofdstuk, Hoe het beter kan, biedt tien oplossingen voor de crisis in het onderwijs.
1. De werkdruk moet omlaag.
2. Overheid: houd de salarissen op peil
3. Het lerarenlek moet worden gedicht. De gigantische uitval van beginnende leraren is minstens zo’n groot probleem als de stagnerende instroom.
4. Scholen: weet wat werkt in het onderwijs en doe dat.
5. We moeten af van de prestatiedruk.
6. Geld voor onderwijs moet gerichter worden uitgegeven.
7. Ga leerlingen pas later selecteren op onderwijsniveau.
8. Scholen: verbied mobieltjes onder schooltijd. Scholieren kijken gemiddeld zeker vier uur per dag naar een scherm. Het is een van de factoren die bijdragen aan de achteruitgang van de leesvaardigheid. Wie op zijn mobiel zit, leest immers geen boek en raakt gewend aan snelle korte prikkels.
9. De route naar het leraarschap moet aantrekkelijker worden.
10. De kwaliteit van de lerarenopleidingen moet omhoog.
De laatste zin van het boek luidt: “Het lerarentekort is geen natuurramp. We kunnen het oplossen”.
Wie wil er voor de klas? Wat er mis gaat in het onderwijs en hoe het beter kan, door Patricia Veldhuis, , 239 p., 2023, uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, € 22,99
Wantrouwen in de wandelgangen
De politiek heeft de kruip-door-sluip-door wandelgangen van het Binnenhof verruild voor nieuwe, tijdelijke behuizing, een onpersoonlijke bunker met doodlopende sporen. De relatie tussen politiek en pers is veranderd in de afgelopen decennia en hoe die eruit ziet is bijvoorbeeld ook af te lezen aan de behuizing van de tweede Kamer. Over die relatie schrijven Jan Tromp en Coen van de Ven in hun boek Wantrouwen in de wandelgangen – Hoe pers en politiek van elkaar vervreemd raakten.
Jan Tromp (1949) was van 1995 – 2003 adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant. Voordien was hij als chef van de politieke redactie kind aan huis aan het Binnenhof. Hij is de politiek blijven volgen, zij het van een zekere afstand.
Coen van de Ven (1992) begon in 2017 bij De Groene Amsterdammer als onderzoeksjournalist. Inmiddels is hij politiek redacteur.
Twee generaties politiek verslaggevers beschrijven hun werk toen en nu. In de jaren zeventig en tachtig bestond in de Haagse salons van de macht hechte verbondenheid tussen politiek en pers. De omgang was gebaseerd op wederzijds vertrouwen. Sommigen noemden het klef, maar Jan Tromp voelde zich er thuis.
In het boek komen naast journalisten personen aan het woord uit diverse sectoren. Van hoogleraar tot voorlichter, van politicus tot architect. Pi de Bruijn bijvoorbeeld, ontwerper van de nieuwbouw van de Tweede Kamer aan het Plein in Den Haag, in gebruik genomen in 1992. Volgens Jan Vis – politiek journalist, hoogleraar staatsrecht en vervolgens Eerste Kamerlid – miskende het gebouw de andere kant van de politiek – het onmisbare gedoe achter de schermen: “Het nieuwe gebouw met de gladde gangen en de kale commissiekamers doet eerder denken aan een luchthaven of een ziekenhuis dan aan een parlementaire huisvesting. Het suggereert een ideaal dat nooit werkelijkheid zal kunnen worden: dat het parlementaire bedrijf alleen maar rationeel is en geen behoefte heeft aan duistere hoekjes”.
Dat het nog een tikje sterieler kan, bewijst het tijdelijke, nieuwe onderkomen van de Tweede Kamer in het voormalige ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Bezuidenhoutseweg. De nieuwe behuizing, een betonnen bunker, is in gebruik genomen sinds de aanvang van de grootschalige renovatie van het Binnenhofcomplex in 2021. Het blijkt de perfecte verzinnebeelding van de huidige verzakelijking, de verharding in de verhoudingen tussen politiek en pers. Van de Ven stelt vast dat de kille periode, afstand houden, het devies is.
Pers en politiek zijn van oudsher tot elkaar veroordeeld in een paringsdans, een spel van lokken en afweren. Anne Vondeling in de jaren zeventig de markante voorzitter van de Tweede Kamer, meende dat ze nauw verwant zijn. In zijn boek Tweede Kamer; lam of leeuw koos hij voor triviaal vergelijkingsmateriaal: “Parlement en pers, spreekbuis en klankbord, microfoon en luidspreker, horen bij elkaar zoals stekker en contactdoos. Zonder elkaar, zonder verbinding heeft elk Ding an sich geen functie. Maar verbonden met elkaar kan de relatie nog alle kanten op. De verbinding tussen stekker en contactdoos kan warm zijn en koesterend licht geven. Maar evengoed kan er sprake zijn van knetterende kortsluiting”. De vergelijking geeft ongeveer de ontwikkeling weer van de laatste halve eeuw in de relatie tussen pers en politiek.
In de jaren zeventig, toen Binnenhof 1A het epicentrum vormde, zaten politici en parlementair journalisten dicht bij elkaar op een sofa, schurkend en bij gelegenheid ook wel kibbelend. Het was hoe dan ook innig. Dat had voordelen voor beide partijen en je kon er ook bedenkingen bij hebben.
Op het adres B67 (Bezuidenhoutseweg 67) zijn de partijen nog altijd tot elkaar veroordeeld, maar nu is de verhouding afstandelijk en wantrouwend en zonder veel hartelijkheid. In de Haagse politiek is een cultuur gegroeid van beheersing en afscherming, niet alleen in overdrachtelijke zin, maar ook letterlijk. Waar eerder het vrije verkeer bestond van persmensen en politici, zijn dranghekken en draaideuren de verhoudingen gaan bepalen. Gaandeweg hebben politieke partijen en departementen het eigen functioneren ondergeschikt gemaakt aan wetmatigheden uit de communicatieleer.
Hoewel boeken over de Haagse cultuur deze eeuw voornamelijk gingen over de ‘paringsdans’, de ‘tango’ of de ‘klefheid’, is de trend een tegengestelde. De Haagse journalistiek wordt vooral zakelijker, killer, afstandelijker. Dat blijkt uit de enquête die voor het boek is uitgezet onder alle leden van de Parlementaire Persvereniging, een achterban die wordt geschat op ongeveer honderdtwintig leden. Van hen vulden 55 de vragenlijst in. Zij zijn journalisten van alle leeftijden. Sommigen werken al meer dan vijftien jaar in Den Haag, sommigen zijn net begonnen. Ze werken voor kranten, televisierubrieken, journaals, talkshows, radioprogramma’s, persbureaus en online nieuwswebsites.
Op de vraag hoe ze hun eigen omgangsvormen met politici zouden omschrijven, zijn ze helder: die is niet ‘collegiaal’ of ‘amicaal’, zoals twee opties luidden. Integendeel: wel 94 procent kiest voor de derde optie: ‘zakelijk’. Ze mochten meerdere vakjes aankruisen en zo kwam 23 procent (ook) op collegiaal. Slechts een enkeling vond zichzelf amicaal omgaan met politici.
Een aantal vragen werd ook in 2010 gesteld door journalisten van De Groene Amsterdammer, toen met behulp van toenmalig voorzitter van de Parlementaire Persvereniging Max van Weezel. In die tijd noemde 77 procent de eigen omgangsvormen met politici zakelijk, toch een stuk lager dan dertien jaar later.
17 procent van de journalisten geeft aan zich onder druk gezet te voelen door voorlichters om publicaties uit te stellen of aan te passen; 39 procent zegt dat dat ‘soms ’gebeurt en maar 24 procent stelt dat dat nooit plaatsvindt. Een zorgwekkende verschuiving ten opzichte van 2010 komt naar voren uit de antwoorden op de vraag of journalisten weleens de indruk hebben dat hun werkrelatie met voorlichters wordt beïnvloed door eerdere publicaties of uitzendingen. Daar antwoordde nu 61 procent van de ondervraagden ‘ja’ op. Voorlichters nemen soms helemaal niet meer op, negeren journalisten na eerdere vervelende vragen of slaan ze simpelweg over bij persconferenties. Bij de vragenronde van dertien jaar geleden lag dat percentage op 50.
Spindoctors tonen steeds meer controledrift en schaden daarmee de vrije berichtgeving.
Journalist Tom-Jan Meeus zei ter afronding van zijn gesprek met de auteurs: “Politici hebben echt heel veel ruimte van journalisten gewonnen, de greep op de media neemt toe. Dat is cruciaal. Journalisten doen er gewoon minder toe voor politici”.
In het laatste deel van het boek, Pleidooi voor spelplezier, een gesprek, laten Tromp en Van de Ven weten hoe het journalistieke vak zou moeten zijn. Van de Ven: “Ja, het is best wantrouwend hier. Mede omdat de journalistiek zich steeds moet afzetten tegen de politieke macht om het vertrouwen in zichzelf te behouden”. Waarop Tromp reageert: “Ik ben het niet met je eens dat de parlementaire journalistiek vertrouwen wint door mee te huilen met de wolven in het bos en te zeggen: de politiek is niet te vertrouwen, de politiek vertegenwoordigt een elitair establishment en wij, beste lezer en kijker, staan aan jullie kant. Nee, ik vind dat de journalistiek veel meer een eigen geloofwaardigheid zou moeten opbouwen. Daaraan ontbreekt het doordat de politiek, geheel volgens de lijnen van het populisme, voortdurend op zoek is naar het conflict. Dus niet bijdraagt aan een reële discussie over de problemen die ons kwellen. De journalistiek gaat daarin mee en bezondigt zich aan dezelfde oneliners als de politiek”.
Twee politiek redacteuren van twee generaties zochten naar antwoorden. De conclusie kan niet anders zijn dan besef dat we een tijdperk in de Nederlandse parlementaire journalistiek afsluiten, een van ongekende vrijheid, creativiteit, spontaniteit, en vertrouwen. En niet te vergeten: spelplezier.
Toch is Coen van de Ven over een aantal dingen optimistisch: “Waar ik wel optimistisch over ben, is dat het kwalitatief gezien heel goed gaat met de onderzoeksjournalistiek, ook als die over Den Haag gaat In dag- en weekbladen, in televisierubrieken – als je ziet wat er aan documenten wordt doorgespit, er worden voortdurend tegels gelicht. Wat verloren is gegaan, is een diep begrip van wat mensen beweegt. Want cynisme ligt op de loer als je alleen nog maar gaat controleren. We moeten ook schrijven over wat mensen hier, gedreven door idealen, nou precies komen doen”.
Jan Tromp voegt daaraan toe: “Een beetje bewogenheid”.
Wantrouwen in de wandelgangen – Hoe pers en politiek van elkaar vervreemd raakten, door Jan Tromp en Coen van de Ven, 256 p., 2023, Uitgeverij Balans, € 21,99. E-boek € 10,99